1.7 - 2.2 Flashcards
1.7 a. Wat is het verschil tussen het persoonlijke en het sub-persoonlijke niveau van beschrijving? Op welk niveau hoort de ‘mind’?
Persoonlijk niveau: het toeschrijven van staten en eigenschappen aan een persoon als geheel (lengte).
Sub-persoonlijk niveau: het toeschrijven aan een onderdeel van persoon (digestieve systeem).
b. Leg het verschil uit tussen de ‘physical’, ‘design’ en ‘intentional stance.’
Voorbeeld van een schaakcomputer:
Fysiek niveau: je kijkt op micro-fysisch en moleculair niveau alles wat de robot gaat doen en komt zo op de conclusie van de robot, hiervoor heb je wel een goddelijk vermogen nodig.
Design stance: kijken naar het ontwerp van de robot en hoe de robot geprogrammeerd is. De robot kan echter afwijken van zijn systeem.
Intentionele stance: kijken naar de intenties van de robot en de doelen die de robot heeft: winnen in schaken. We dienen te kijken naar mensen op een intentioneel niveau.
c. Leg uit waarom interpretationisme geen ‘doen alsof’ theorie over de ‘mind’ is—m.a.w. in welke zin bestaat de ‘mind’ echt volgens Dennett?
De mind is geen fictie. We kunnen kijken naar hoe anderen functioneren door aan hen volkspsychologische terminologie toe te wijzen (gedrag). Deze patronen bestaan echt op een persoonlijk niveau maar het verijst wel het dragen van een intentionele bril.
- 1
a. Wat is het verschil tussen fenomenaal bewustzijn en toegangsbewustzijn?
Fenomenaal bewustzijn wordt gekarakteriseerd door een subjectieve ervaringskwaliteit. Toegangsbewustzijn is direct toegankelijk als het optreedt. Het kan leiden tot een actie en het staat je toe om bepaalde dingen te doen.
- 2
a. Leg uit waarom Nagel denkt dat we fenomenaal bewustzijn niet objectief-wetenschappelijk kunnen verklaren?
Het bestaat uit ervaringen en het is onmogelijk in begrijpbare termen te bevatten.
b. Leg uit waarom we volgens het kennisargument van Jackson moeten concluderen dat fenomenaal bewustzijn niet-fysiek is.
Je kan alle fysieke eigenschappen van iets fysieks concretiseren in termen en uitleggen aan iemand, maar als zij blootgesteld wordt aan dit fysieke zal ze alsnog iets nieuws leren. Dit nieuw is de what-it-is-likeness en dit is niet fysiek.
c. Geef twee argumenten die laten zien dat het kennisargument niet kan kloppen.
- Mary weet niet wat alle fysieke eigenschappen zijn
- Het is een nieuwe manier om oude kennis te snappen
1: Een theorie kan ons niet uitleggen wat een ervaring is, het is namelijk een theorie. Je weet hoe het gaat, maar hebt de ervaring niet. Theorie en ervaring zijn niet verenigbaar.
2: Jackson’s argument: het fysieke is causaal gesloten en het argument hoort te tonen dat qualia non-fysiek zijn, maar het opmerken van de rode kleur is iets dat te maken heeft met het fysieke.
d. Wat is het verschil tussen het ‘easy problem’ en ‘the hard problem of consciousness.’ Betrek het functionalisme in je antwoord.
Het makkelijke probleem is het uitleggen waarom toegengsbewustzijn bestaat en het monitorende bewustzijn. Dit is makkelijk op te lossen door functionalisme: je definieert eerst toegangsbewustzijn in termen van hun causale rol en dan kijk je naar welk deel van de hersenen dit uitvoeren.
Het harde probleem: uitleggen hoe fenomenaal bewustzijn werkt. Het psychologische gedeelte van pijn uitleggen (tissue damage) is makkelijk, maar het fenomenale aspect hiervan is moeilijk uit te leggen.
e. Leg het ‘inverted spectrum’ gedachtenexperiment uit dat aangeeft waarom fenomenaal bewustzijn moeilijk in termen van het functionalisme is uit te leggen.
Het ervaren van kleuren gebeurt met omgekeerde kleuren op dezelfde manier. Dit laat dus zien dat het koppelen van het fenomenale aan een causale functie bijna onmogelijk is.