13. Social Psychology Flashcards

1
Q

Sociale psychologie

A

Psychologie dat zich het meest expliciet bezighoudt met hoe we naar elkaar kijken en door elkaar worden beïnvloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Volkspsychologie

A

Een middel waarmee mensen “van nature” de psychologische wereld gaan begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Attributies

A

Een bewering over de oorzaak van iemands gedrag.

Acties zijn direct observeerbaar, gedachten niet. Daarom zal onze mening over anderen grotendeels gebaseerd zijn op wat we van hen zien.
Elke beoordeling van een persoon is in essentie aan claim over een causaal verband, dat het gedrag veroorzaakt is door een kenmerk van die persoon. Zo’n claim over causaliteit heet een attributie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Persoonsbias

A

De neiging om te veel causaliteit toe te schrijven aan iemands persoonlijkheid en te weinig aan de omgeving waarin deze persoon zich bevindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fundamentele attributiefout

A

Zo hernoemde Lee Ross in 1977 de person bias. Om de kracht en de de omni-presentie van de bias aan te geven en te suggereren dat het ten grondslag ligt van vele andere sociale-psychologische verschijnselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Attractiveness bias

A

Vooral waarneembaar in de Westerse cultuur: mooie mensen worden vaak gepercipieerd als intelligenter, competenter, socialer en moreler. De zeer kleine correlatie tussen IQ en aantrekkelijkheid kan verklaard worden door de ‘good-genes theory’: iemand die
aantrekkelijk is, heeft goede genen en kan een goeie potentiële partner kan zijn (evolutie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Baby face bias

A

Mensen die er jong uitzien worden gepercipieerd als naïever, hulpelozer,
eerlijker, vriendelijker en warmer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Attributies baseren op waargenomen gedrag

A

▪ Logischerwijs kunnen we het gedrag van een persoon voornamelijk toeschrijven aan kenmerken van de persoon of de situatie.
▪ De persoonsbias is de neiging om te veel gewicht toe te kennen aan persoonlijkheid en niet genoeg aan de situatie bij het maken van attributies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Effecten van fysieke verschijning

A

▪ Een veelvoorkomend vooroordeel is de neiging om fysiek aantrekkelijke mensen als intelligenter, socialer, competenter en moreel te zien dan minder aantrekkelijke mensen.
▪ We hebben de neiging om baby-faced individuen te zien als eerlijker, naïef, hulpeloos en warm - maar minder competent - dan vergelijkbare mensen met een volwassen gezicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Indrukken vormen op internet

A

▪ In experimenten vonden mensen die elkaar aanvankelijk op internet ontmoetten elkaar meer dan mensen die elkaar in eerste instantie face-to-face ontmoetten.
▪ Deze neiging kan het gevolg zijn van het feit dat mensen op internet minder angstig en intiemer zijn en vrij zijn van de bevooroordeelde effecten van fysieke verschijning.
▪ Vooral adolescenten zijn geneigd identiteitsexperimenten online uit te voeren, waarbij ze zich voordoen als iemand die ze niet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelfconcept

A

Verwijst naar de manier waarop een persoon zichzelf definieert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Self-fulfilling prophecies / Pygmalion-effecten

A

De overtuigingen en verwachtingen die anderen van een persoon hebben - of ze nu in eerste instantie waar of onwaar zijn - kunnen tot op zekere hoogte de realiteit creëren door het zelfconcept en het gedrag van die persoon te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Looking-glass self

A

Anderen die op ons reageren zijn als een spiegel voor onszelf (Charles Cooley).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zelfbeeld (Self-esteem)

A

Het beeld dat iemand over zichzelf heeft, de goedkeuring en acceptatie van zichzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociometer theory

A

Theorie dat ons zelfbeeld werkt als een soort meter die ons op eender welk moment kan aangeven wat de waarschijnlijkheid is dat we door anderen geaccepteerd zullen worden of niet. Individuele verschillen in self-esteem correleren sterk met de manier waarop mensen denken geaccepteerd of afgewezen te zijn door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale vergelijking (Social comparison)

A

Het proces waarbij we onszelf met anderen vergelijken om onze unieke kenmerken te identificeren en onze capaciteiten te evalueren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Reference group

A

De groep waartegen de vergelijking wordt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Positieve illusoire vooringenomenheid(bias)

A

Volwassenen overschatten hun vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Self-serving attributional bias

A

De neiging om successen aan zichzelf toe te schrijven en mislukkingen
aan externe omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Big-fish-in-little-pond effect

A

Goede studenten op scholen waarvan het niveau laag ligt hebben een hoger zelfbeeld (op academisch niveau) dan even goede studenten op scholen waarvan het niveau hoger ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Attitude

A

Een attitude is elke overtuiging of mening met een evaluatieve component - een oordeel of gevoel dat iets goed of slecht is, sympathiek of onsympathiek, moreel of immoreel, aantrekkelijk of weerzinwekkend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Expliciete attitudes

A

Zijn bewuste, verbaal uitgesproken evaluaties.

Expliciete attitudes kunnen gemeten worden a.h.v. een zelfrapportage schaal.

23
Q

Impliciete attitudes

A

Zijn per definitie attitudes die zich manifesteren in automatische mentale associaties. Ze worden gemeten met impliciete associatietests, die gebaseerd zijn op het feit dat mensen twee concepten sneller bij elkaar kunnen classificeren als ze in hun hoofd al sterk geassocieerd zijn dan wanneer ze niet sterk geassocieerd zijn.

24
Q

Waarden (values)

A

Onze meest centrale attitudes die ons helpen om de geschiktheid van hele categorieën van actie in te schatten.

25
Q

Cognitive dissonance theory

A

We hebben een ingebouwd mechanisme wat ons een dissonant (niet-samenklinkend) of oncomfortabel gevoel geeft wanneer we inconsistentie ervaren in de expliciete attitudes, kennis en overtuigingen in onze mentale store. Dit gevoel zet ons er bewust toe aan deze contradicties of inconsistenties te reduceren, dit kan op verschillende manieren:

  • Dissonante informatie mijden.
  • Extra positieve of negatieve elementen verzamelen.
  • De attitude aanpassen om het gedrag te verantwoorden, het insufficient-justification effect
26
Q

Insufficient-justification effect

A

Verandering in de attitude die een actie rechtvaardigt die volgens de vorige attitude niet gerechtvaardigd was.

Voorwaarden voor het effect om op te treden:

Er moet geen beloning of een lage beloning worden gegeven voor het uitvoeren van de actie.
De actie moet vanuit vrije keuze en dus niet onder dwang worden uitgevoerd.

27
Q

Personal identity

A

Zelfbeschrijvingen die betrekking hebben op de persoon zelf, als individu.

28
Q

Social identity

A

Zelfbeschrijvingen met betrekking tot de sociale categorieën of groepen waartoe iemand behoort.

29
Q

In-group

A

De groep waarvan iemand deel uitmaakt.

30
Q

Out-group

A

De groep waarvan iemand geen deel uitmaakt.

31
Q

Stereotype

A

Een georganiseerde set van overtuigingen of kennis die we in ons hoofd houden over een groep. Een stereotype kan waar, overdreven of totaal onwaar zijn. Een stereotype kan nuttig zijn wanneer het initiële, valide informatie biedt over een persoon, maar het kan ook bron zijn van vooroordelen of sociale ongelijkheid.

32
Q

Drie levels van stereotypen

A

-Publieke stereotypen: wat we tegen anderen van een groep zeggen.
-Private stereotypen: wat we bewust geloven, maar niet zeggen tegen anderen.
(Beide zijn expliciete stereotypen en worden bewust gebruikt om mensen te beoordelen)

  • Impliciete stereotypen: mentale associaties die automatisch en onbewust de beoordelingen en acties t.o.v. anderen beïnvloeden en kunnen indruisen tegen bewuste overtuigingen.
33
Q

Social pressure

A

Psychologische krachten die op ons inwerken door de beoordeling, voorbeelden, verwachtingen en eisen van anderen, hetzij werkelijk hetzij imaginair. We worden het meest beïnvloed door mensen die fysiek of psychologisch dicht bij ons staan.

34
Q

Social facilitation

A

Sociale facilitatie: neiging om eenvoudige taken beter te volbrengen als er andere mensen in de buurt zijn.

35
Q

Social inhibition

A

Sociale inhibitie: neiging om eenvoudige taken minder goed te volbrengen in afwezigheid van anderen.

36
Q

‘Choking under pressure’

A

Komt het vaakst voor bij taken die grote druk leggen op het werkgeheugen.

37
Q

Stereotype threat

A

Stereotypedreiging treedt op wanneer iemand zich bewust is van negatieve stereotypen over leden van zijn groep. Deze stress kan van invloed zijn op hoe iemand daadwerkelijk presteert in een bepaalde situatie en zo het stereotype bevestigen.

38
Q

Twee redenen waarvoor we de neiging hebben te conformeren met anderen

A
  • Informatieve invloeden: clues over de objectieve aard van een gebeurtenis of situatie.
  • Normatieve invloeden: ter promotie van groepscohesie en aanvaarding door een groep.
39
Q

De lijnexperimenten van Ash

A

Proefpersonen conformeren met de bondgenoten die opzettelijk foute keuzes maken. Wanneer de deelnemers de taak alleen uitvoeren, maken ze geen fouten.

40
Q

Het passief bijstaander effect

A

Mensen zijn meer geneigd te helpen als ze de enige toeschouwer zijn bij een noodgeval dan wanneer ook andere getuigen aanwezig zijn. Dit heeft gedeeltelijk te maken met de diffusie van verantwoordelijkheid, maar ook conformiteit speelt een rol. Het gebrek aan reactie van anderen zet een impliciete sociale norm en is een cue om zelf ook niks te doen.

41
Q

Groepspolarisatie

A

Het fenomeen waarbij de beslissingen en meningen extremer worden wanneer ze in een groep besproken worden.

42
Q

Groupthink

A

Een manier van denken wanneer men diep betrokken is in een coherente in-group en het streven naar unanimiteit de bovenhand neemt op de motivatie om realistische alternatieven te onderzoeken.

43
Q

Wanneer verbetert het vermogen om als groep problemen op te lossen en affectieve beslissingen te nemen?

A
  • Als de leiders terughoudend zijn om zelf een idee naar voren te schuiven en andere groepsleden aanmoedigen om hun eigen invalshoeken te presenteren en elkaar uit de dagen.
  • Als de groep focust op het oplossen van het probleem, eerder dan groepscohesie.
44
Q

Low ball techniek

A

De prijs verhogen na het overeenstemmen te zullen kopen

VB. Een koper gaat eerst akkoord met een aankoop voor een bepaalde prijs, waarna de verkoper een ‘fout’ ontdekt en de prijs naar boven bijstelt.

Kopers willen cognitieve dissonantie reduceren door twijfels opzij te zetten, in de pauze tussen het aanbod en de werkelijke prijs hebben ze zich mentaal overtuigd van de waarde van het product.

45
Q

Voet-tussen-de-deur-methode

A

Mensen zijn eerder geneigd toe te geven aan een groot verzoek nadat ze reeds hebben ingestemd met een klein verzoek. Toestemmend met het eerste verzoek roept een gevoel op van vertrouwen, engagement en compassie op jegens de persoon die het verzoek doet.

46
Q

De experimenten van Milgram

A

De test met “leraar en leerling”.

Gehoorzaamheid refereert naar die gevallen van compliance waarbij de verzoeker aanzien wordt als een autoriteitsfiguur of leider en het verzoek gepercipieerd wordt als een bevel.

47
Q

Crimes of obedience

A

Situaties waarin mensen in reactie op de bevelen van anderen onethische of illegale handelingen stellen.

48
Q

Factoren die tijdens de experimenten bijdroegen aan de psychologische druk om te gehoorzamen.

A
  • De maatschappelijke norm om te gehoorzamen aan legitieme autoriteiten (bv. Yale University vs. een oud pand).
  • Het zelfvertrouwen van de onderzoeker en zijn aanvaarding van de verantwoordelijkheid.
  • De nabijheid van de onderzoeker en de afstand tot de confederate.
  • De afwezigheid van een alternatief gedragsmodel.
  • De toenemende zwaarte van de verzoeken.
49
Q

Prosociaal gedrag

A

Vrijwillig gedrag bedoeld om anderen te helpen.
* Altruïsme: het helpen van een ander zonder dat dit een voordeel oplevert voor zichzelf.
* Coöperatie of mutualisme: samenwerken met een of meerdere anderen voor een wederzijds gunstige outcome die men alleen niet kan bekomen.

50
Q

Sociaal dilemma

A

Situatie waarin eigenbelang in strijd is met groepsbelang en een zelfzuchtige keuze de meest rationele keuze is, maar het risico bestaat dat iedereen de zelfzuchtige keuze maakt (bvb ‘the tragedy of the Commons’).

51
Q

Reciprocity

A

Wederkerigheid; Iemand helpen omdat het de kans verhoogd dat die persoon jou later ook zal helpen.

52
Q

Escalatie van conflicten tussen groepen worden gevoed door;

A

De sociale identiteit bevordert coöperatie in de eigen in-group. Dit kan echter leiden tot in-group
favoritisme en out-group discriminatie.

  • Within-group solidariteit.
  • Negatief stereotyperen van de andere groep.
  • Vijandige between-group interacties.
53
Q

Superordinate goals

A

Doelen die door beide groepen geambieerd worden en het best te bereiken zijn door coöperatie tussen de groepen leidt tot het vervagen van de groepsgrenzen.