12. Social Development Flashcards

1
Q

Sociale ontwikkeling

A

Verwijst naar de veranderende natuur van onze relaties met anderen tijdens ons leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Erik Erikson’s theorie (1963)

A

Elke levensfase wordt gekenmerkt door een bepaalde crisis of probleem dat dient opgelost te worden door interactie met anderen. De manier waarop iemand een probleem aanpakt, beïnvloedt de volgende levensfasen.

De eerste fase of probleem, gedurende de babytijd, is dat van vertrouwen versus wantrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

John Bowlby (1958, 1980)

A

Bowlby bracht een evolutionair perspectief op de kwestie van de ontwikkeling van jonge kinderen.

Baby’s hebben een actieve rol bij het opbouwen van emotionele banden tussen henzelf en degenen van wie ze het meest afhankelijk zijn. Bowlby refereerde naar deze emotionele band als ‘attachment’.

Hij concludeerde dat attachment een universeel menselijk fenomeen is met een biologische grondslag die voortkomt uit natuurlijke selectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Harry Harlow

A

Onderzoek naar surrogaatmoeders bij apen. Conclusie: baby’s hebben nood aan een troost-gevende verzorger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sociale referenties

A

Zuigelingen die kunnen kruipen of lopen kijken naar hun verzorgers voor aanwijzingen over gevaar of veiligheid terwijl ze op onderzoek uitgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Mary Ainsworth (1978)

A

Ontwikkelde de strange-situation test. (moeder weg uit de kamer)

Op basis van de reacties van baby’s ontwikkelden Ainsworth drie gehechtheids-classificaties: veilig, onveilig-resistent en onveilig-vermijdend. Een vierde type, ongeorganiseerd/gedesoriënteerd, werd later opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Secure attachment (veilig)

A

Veilig (+/-60%) . Deze kinderen vertonen een evenwichtige balans tussen exploratie en hechting. Ze exploreren gemakkelijk bij aanwezigheid van de ouder en kunnen angstig reageren bij afwezigheid. Bij terugkomst van de ouder zoekt het kind toenadering, is het weer snel op zijn gemak en hervat het de exploratiegedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Insecure-resistant attachment (onveilig-resistent)

A

Onveilig-afwerend (+/-10%): de kinderen lijken angstig, ook in aanwezigheid van hun moeder en exploreren weinig. Deze kinderen vertonen tweezijdig ambivalent gedrag. Aan de ene kant klampen ze zich vast aan hun moeder maar aan de andere kant tonen ze hun woede en teleurstelling over het feit dat hun moeder is weggegaan door ook afwerend te reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Insecure-avoidant attachment (onveilig vermijdend)

A

Onveilig vermijdend (+/-15%): Als de moeder weggaat vertonen ze weinig ongemak en ze negeren of vermijden de moeder wanneer ze terugkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Disorganized / disoriented attachment (gedesorganiseerde/gedesoriënteerde)

A

Gedesorganiseerd (+/-15%): tonen tegenstrijdig gedrag tijdens de scheiding en hereniging van de vreemde situatie test. Ze willen op onredelijke manieren dicht bij hun moeder zijn en hebben geen consistente manier ontwikkeld om om te gaan met de afwezigheid van hun moeder. Ze bewegen soms abnormaal, bevriezen, achterwaarts naderen,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sensitieve zorg

A

Ainsworth veronderstelde dat baby’s veilig gehecht zouden raken aan moeders die regelmatig contactcomfort bieden, snel en behulpzaam reageren op de signalen van nood van de baby en op een emotioneel synchrone manier met de baby omgaan - een constellatie van gedrag dat tegenwoordig wordt aangeduid als sensitieve zorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk bewijs suggereert dat sensitief ouderschap correleert met veilige gehechtheid en daaropvolgende emotionele en sociale ontwikkeling?

A

Ainsworth vond een significante positieve correlatie tussen een veilig hechtingspatroon en het krijgen van ‘sensitive care’ van de moeders. Een veilig hechtingspatroon leidt ook tot positieve effecten in het latere leven, de kinderen zijn over het algemeen beter in het oplossen van problemen, hebben een groter zelfvertrouwen, zijn emotioneel gezonder en meer sociaal.

Experimenten met oudertraining geven aan dat sensitieve zorg veilige gehechtheid bevordert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welk bewijs suggereert dat sommige baby’s relatief onkwetsbaar zijn voor de negatieve effecten van ongevoelig ouderschap?

A

Veiligheid van gehechtheid aan hun moeders was positief gecorreleerd met de gevoeligheid van moederlijke zorg voor de meeste baby’s, maar niet voor degenen met het II-genotype, die veilige gehechtheid vertoonden ongeacht de kwaliteit van de zorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk bewijs suggereert dat sensitief ouderschap correleert met veilige gehechtheid en daaropvolgende emotionele en sociale ontwikkeling?

A

Ainsworth vond een significante positieve correlatie tussen een veilig hechtingspatroon en het krijgen van ‘sensitive care’ van de moeders. Een veilig hechtingspatroon leidt ook tot positieve effecten in het latere leven, de kinderen zijn over het algemeen beter in het oplossen van problemen, hebben een groter zelfvertrouwen, zijn emotioneel gezonder en meer sociaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Drie fases (tot 12 jaar) van sociale ontwikkeling

A

Het gaat respectievelijk om de ontwikkeling van;
1. autonomie (zelfbeheersing)
2. initiatief (bereidheid om acties te initiëren)
3. industrie (competentie om taken uit te voeren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prosocial behavior

A

Pro-sociaal gedrag; vrijwillig gedrag dat bedoeld is om andere mensen te helpen. Het gepast reageren op de behoeften van anderen zonder het eigen gevoel van zelfbeheersing op te offeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Egocentrische empathie

A

Tot 15 maanden. Het noodlijdende kind zoekt troost voor zichzelf in plaats van voor de andere noodlijdende persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Empathie

A

Het vermogen om de emoties die een ander voelt waar te nemen en te voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Emulatie

A

Kinderen van 2 jaar en jonger doen vaak aan emulatie: niet in strikte zin imiteren, maar eerder een poging om de acties van de ander gelijk te maken, hoewel voorzien van verschillende inhoud, om vergelijkbare of betere resultaten te verkrijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Overimitatie

A

Bij 3 jaar gaan kinderen overimiteren: het plichtbewust nadoen van het model, ook bij irrelevante handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sociaal leren

A

▪ Kinderen leren veel in sociale contexten; op 3-jarige leeftijd hebben ze de neiging om alle acties te imiteren die een model laat zien, zowel relevant als irrelevant (overimitatie).
▪ Kinderen dragen vaardigheden aan elkaar over, meestal met een hoge mate van betrouwbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De ontwikkeling van pro-sociaal gedrag

A

▪ Jonge kinderen zijn geneigd om te geven; ze geven spontaan voorwerpen aan anderen vanaf het einde van hun eerste jaar.
▪ De ontwikkeling van empathie tijdens het tweede jaar zorgt ervoor dat kinderen hun geven, helpen, delen en troosten baseren
op begrip en zorg voor de behoeften en gevoelens van anderen.

23
Q

De twee dimensies van opvoedingsstijlen

A

Psychologen omschrijven opvoedingsstijlen in termen van 2 dimensies:
*De mate van warmte die een ouder t.o.v. het kind toont, wat zich uit in aandacht en liefde voor het kind en de noden van het kind.
*De mate van controle die een ouder uitoefent over het kind.

24
Q

De vier types van opvoedingsstijlen

A
  1. Autoritatief (gezaghebbend)
  2. Autoritair
  3. Permissief (toegevend)
  4. Onverschillig
25
Q

Wat zijn de vier algemene opvoedingsstijlen die psychologen hebben geïdentificeerd.

A
  • Autoritaire ouders hechten veel waarde aan gehoorzaamheid op zich en gebruiken een hoge mate van machtsverklaring om hun kinderen onder controle te houden (weinig warmte, veel controle).
  • Gezaghebbende (autoritatieve) ouders zijn minder bezorgd over gehoorzaamheid omwille van gehoorzaamheid en meer bezorgd dat hun kinderen de basisprincipes van goed en kwaad leren en zich eraan houden (hoge warmte, hoge controle).
  • Toegeeflijke (permissieve) ouders zijn het meest tolerant ten opzichte van de ontwrichtende acties van hun kinderen en zullen ze het minst straffen. De reacties die ze vertonen op het wangedrag van hun kinderen lijken meer uitingen van hun eigen frustratie te zijn dan beredeneerde pogingen tot correctie (veel warmte, weinig controle).
  • Niet-betrokken ouders zijn niet betrokken bij hun kinderen, zijn emotioneel koud en eisen weinig van hun kroost (weinig warmte, weinig controle).
26
Q

Hoe beïnvloeden de vier verschillende opvoedingsstijlen de psychologische ontwikkeling van kinderen?

A

Diana Baumrind (1967) en anderen ontdekten dat kinderen van gezaghebbende ouders de meest positieve eigenschappen vertonen. Ze zijn vriendelijker, gelukkiger, coöperatiever en verstoren minder snel de activiteiten van anderen dan kinderen van autoritaire of toegeeflijke ouders.

Kinderen van autoritaire ouders presteren daarentegen vaak slecht op school, hebben een laag zelfbeeld en zijn meer geneigd om afgewezen door hun schoolgenoten, terwijl kinderen van toegeeflijke ouders de neiging hebben impulsief en agressief te zijn en zich vaak ongecontroleerd te gedragen.

Kinderen van niet-betrokken ouders (toegevoegd door Maccoby & Martin, 1983) doen het meestal het slechtst. In de adolescentie vertonen ze vaak een breed scala aan probleemgedragingen, waaronder seksuele promiscuïteit, antisociaal gedrag, drugsgebruik en internaliserende problemen zoals depressie en sociale terugtrekking.

27
Q

Wat zijn de meest gevonden verschillen in fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling?

A

Fysieke ontwikkeling; dan blijkt dat jongens actiever en agressiever zijn. Ook zijn ze sterker en hebben een voorsprong op het gebied van atletische motoriek. Meisjes zijn juist beter in fijne motoriek, en zijn flexibeler. Bovendien gaat de neurologische en seksuele ontwikkeling bij meisjes sneller.

Cognitieve ontwikkeling; Jongens zijn wat beter in ruimtelijk inzicht, terwijl meisjes overwegend sneller zijn in de taalontwikkeling en een grotere verbale intelligentie ontwikkelen. Wat betreft rekenvaardigheden is het beeld wat diffuus. Meisje doen het vaak wat beter op school, maar jongens scoren beter op gestandaardiseerde intelligentietests.

Sociaal-emotionele ontwikkeling: Meisjes zijn gericht op relaties, zijn beter en gevoeliger in het herkennen van emoties, zijn meer gericht op samenwerking en hebben meer interesse in anderen. Jongens zijn meer gericht op mechanica, op hoe dingen werken, spelen ruwere spelletjes, en zijn meer hiërarchisch georienteerd.

28
Q

De rol van spel en gender in de ontwikkeling.

A

▪ Er zijn veel betrouwbare sekseverschillen in mentale en fysieke gezondheid, fysieke ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling, hoewel de omvang van deze verschillen vaak vrij klein is.
▪ Volwassenen behandelen meisjes en jongens vanaf de geboorte verschillend, althans gedeeltelijk op basis van sociaal gefundeerde opvattingen over gender. Dit kan helpen om enkele genderverschillen te creëren of te vergroten.
▪ Als de genderidentiteit eenmaal is vastgesteld, in de leeftijd van 4 of 5, letten kinderen op en bootsen ze het cultureel geschikte gedrag na voor hun geslacht. Ze overdrijven ook genderstereotypen en spelen steeds vaker met leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht.
▪ Jongens- en meisjesgroepen zijn in sommige opzichten verschillende subculturen. Jongens hebben de neiging om competitief te spelen, in relatief grote, hiërarchische groepen. Meisjes spelen meer coöperatief, in kleinere, meer intieme groepen. Deze verschillen kunnen worden gedempt in leeftijdsgemengd spel.

29
Q

Ontwikkelen door te spelen

A

▪ Overal spelen kinderen op een manier die de ontwikkeling van vaardigheden bevordert die nodig zijn om te overleven. Deze omvatten cultuurspecifieke vaardigheden, verworven door het observeren van volwassenen.
▪ Piaget beweerde dat kinderen regels leren kennen en betere morele redenaars worden door te spelen, en Vygotsky beweerde dat kinderen zelfbeheersing ontwikkelen door te spelen. Hedendaags onderzoek ondersteunt deze ideeën.
▪ Spel tussen verschillenden leeftijden lijkt minder competitief en bevorderlijker voor het onderwijzen, leren en ontwikkelen van opvoedingsvaardigheden dan spel tussen leeftijdsgenoten.

30
Q

Gender identity

A

Bij 4 à 5 jaar begrijpt een kind welk het eigen geslacht is en dat dit blijvend is.

De kinderen kennen tegen dan ook zeer goed de stereotiepen van hun cultuur m.b.t. mannelijke en vrouwelijke rollen. Eens kinderen dit begrijpen zullen ze, in alle culturen, zich willen bewijzen als duidelijk mannelijk of vrouwelijk.

31
Q

Emerging adulthood (opkomende volwassenheid)

A

Ontwikkelingsstadium die varieert van ongeveer 18 jaar tot het midden van de jaren twintig en voorafgaat aan iemands vaste routines van carrière of gezin.

32
Q

Adolescentie

A

Is de overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid. Het begint bij de eerste tekenen van puberteit en eindigt wanneer de persoon door zichzelf en anderen aanzien wordt als een volwaardig lid van de volwassen community.

33
Q

Adolescentie en identiteitscrisis?

A

Erikson kenmerkte de periode van adolescentie als een identiteitscrisis, waarin men het kind zijn moet afschudden en een nieuwe identiteit als volwassene zoeken. Huidige consensus is dat het inderdaad een periode is waarin kinderen zich anders gaan gedragen, bewust of onbewust, maar daar hoeft geen crisis mee gepaard te gaan.

34
Q

Wat is de typische aard van de zogenaamde adolescente rebellie tegen ouders?

A

Voor zowel zonen als dochters is conflict met ouders eerder gelinkt aan de fysieke veranderingen van puberteit dan de chronologische leeftijd. Als puberteit vroeger of later komt dan gemiddeld, zal dit ook het geval zijn voor die conflicten. Rond 16 jaar hebben de meeste tieners hun balans tussen vrijheid en afhankelijkheid gevonden. De typische rebellie is specifiek gericht op enkele van de directe controles die ouders hebben over het gedrag van het kind. Als adolescenten meer onafhankelijk worden van hun ouders, kijken ze meer naar leeftijdsgenoten voor emotionele steun.

35
Q

Peer pressure

A

Druk om bij de leeftijdsgenoten te horen en er gelijkend uit te zien.

36
Q

Verhoogde mate van roekeloosheid en delinquentie

A

Statistisch gezien zullen mensen het vaakste gevaarlijk gedrag vertonen tijdens de adolescentie, dit piekt tussen 15 en 25 jaar en is het duidelijkst bij jongens:
- Mythe van onkwetsbaarheid
- Sensatiezoekers
- Agressiviteit & prikkelbaarheid; voelen zich snel uitgedaagd.
- Onvolwassen inhibitory control centers (remmende control centrum) in de prefrontale kwab.

37
Q

Myth of invulnerability (mythe van onkwetsbaarheid)

A

Adolescenten hebben vaak de valse overtuiging dat ze niet de pech of ziektes zullen krijgen die anderen overkomen

38
Q

Sensation seekers (sensatiezoekers)

A

Adolescenten genieten van de adrenaline rush die gepaard gaat met riskant gedrag.

39
Q

Young-male syndrome

A

Riskant en delinquent gedrag komt onder jongeren vaker voor bij jongens dan bij meisjes.

40
Q

Cognitieve controlenetwerk

A

Is betrokken bij het plannen en reguleren van gedrag en bevindt zich voornamelijk in de frontale kwabben.

41
Q

Sociale-emotionele netwerk

A

Bevindt zich voornamelijk in het limbische systeem.

42
Q

Lawrence Kohlberg

A

Lawrence Kohlberg onderzocht moreel redeneren, vooral bij adolescenten, door hen hypothetische morele dilemma’s voor te stellen en te vragen hoe men zou moeten reageren en waarom.

BV. een medicijn stelen omdat het de enige manier is om iemand te redden. Hij onderzocht niet zozeer het antwoord zelf, maar wel de redenen die de jongeren gaven voor hun antwoord, het niveau van moreel redeneren. Hij concludeerde verschillende stadia met een snelle vooruitgang in de adolescentie.

43
Q

Sexual-minority development

A

Jongeren identificeren hun minderheidsgeaardheid rond de leeftijd van 15 jaar en ‘come out’ tussen gemiddeld 17 en 19 jaar

44
Q

Ontwikkeling seksuele aantrekking

A

Seksuele aantrekking tot leden van het andere geslacht of leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht ontwikkelt zich geleidelijk tijdens de adolescentie, waarbij de eerste gevoelens van seksuele aantrekkingskracht gewoonlijk beginnen tussen de leeftijd van 10 en 12 jaar.

45
Q

Soa’s en tienerzwangerschappen

A

De percentages van seksueel overdraagbare aandoeningen en zwangerschap bij Amerikaanse tieners en jonge volwassenen zijn hoog in vergelijking met de percentages in andere geïndustrialiseerde landen.

46
Q

Sekseverschillen in gretigheid

A

Sekseverschillen in gretigheid om seks te hebben kunnen worden verklaard in termen van verschillen in ouderlijke investeringen.

47
Q

Volwassenheid

A

Erikson verklaarde deze fase als het ontwikkelen van intieme, zorgende relaties en het vinden van fulfillment in het werk. Hiermee volgt hij Freud, die emotionele volwassenheid verklaarde als de capaciteit om lief te hebben en te werken.

48
Q

Volwassen hechting in relaties kan geclassificeerd worden als:

A
  • Veilig: gekarakteriseerd als comfortabel.
  • Angstig: excessieve zorgen over de liefde of gebrek daaraan vanwege de partner.
  • Vermijdend: weinig expressie van intimiteit of ambivalentie over engagement.

Er is continuïteit in het type volwassen relatie en de relaties met de ouders in het verleden.
Bowlby: mensen vormen mentale modellen van dichte relaties gebaseerd op hun eigen ervaringen met hun voornaamste verzorgers en nemen deze modellen mee in hun volwassen leven.

49
Q

‘Occupational Self Direction’. (Melvin Kohn) (Beroepsmatige zelfsturing)

A

Uit survey onderzoek blijkt dat mensen hun baan aangenaam vinden als:
* Het eerder complex dan eenvoudig is.
* Het eerder gevarieerd dan geroutineerd is.
* Het niet van dichtbij gesuperviseerd wordt.

Banen die hoog scoren in occupational self direction worden ondanks hun hoge verwachtingen ervaren als minder stressvol voor de fysieke en mentale gezondheid.

50
Q

Paradox of aging

A

Objectief lijkt het leven minder goed op oudere leeftijd: er zijn meer verliezen, meer gezondheidsissues,.. maar subjectief voelt het beter aan.

51
Q

Socio-emotional selectivity theory (Laura Castersen)

A

Terwijl mensen ouder worden (minder jaren op hun toekomstteller hebben) zijn ze gradueel meer bezig met genieten van het heden dan zich voor te bereiden op de toekomst. Deze verandering is ook waar te nemen bij jongeren van wie de levensverwachting ingekort wordt door bv. ziekte.

52
Q

Positiviteitsbias

A

Blijkbaar is selectieve aandacht en geheugen een van de middelen waarmee ouderen hun emoties in een positieve richting reguleren.

Oudere volwassenen hebben bijvoorbeeld meer kans dan jongere volwassenen om hun aandacht af te leiden van negatieve stimuli, hebben een groter werkgeheugen voor positieve dan voor negatieve emotionele beelden, en evalueren gebeurtenissen in hun eigen leven positiever dan jongere volwassenen. Over het algemeen zijn oudere volwassenen emotioneel positiever dan jongere volwassenen.

53
Q

Vijf stadia van rouw (Elisabeth Kubler-Ross, 1969)

A

(1) ontkenning - “De diagnose kan niet gelijk hebben,” of “Ik zal het genezen”;
(2) woede — „Waarom ik?”;
(3) onderhandelen - “Als ik dat en dat doe, kan ik dan langer leven?”;
(4) depressie - “Alles is verloren”;
(5) acceptatie - “Ik ben bereid om te sterven.”