11: The development of body, thought and language Flashcards

1
Q

Ontwikkelingspsychologie

A

De studie van veranderingen die optreden in de capaciteiten en neigingen van mensen naarmate ze ouder worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Germinale fase (zygotic)

A

De spermacel bevrucht een eicel en ze combineren tot 23 chromosoom paren. Daarna begint de zygote te delen en af te dalen naar de baarmoeder. Deze fase duurt ongeveer twee weken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Embryonale periode (embryonic)

A

Van de 3e tot 8e week na de conceptie: de belangrijke orgaansystemen ontwikkelen zich en het kind wordt gevoed via navelstreng en placenta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Foetale fase (fetal)

A

In deze fase tot aan de geboorte groeien de eerder gevormde systemen. Rond de 12e week na conceptie zijn alle organen gevormd. Ook de proporties van het lichaam veranderen progressief van hoofd naar tenen (cephalocaudale ontwikkeling). Het meest opvallende kenmerk van de foetale periode is de groei en verfijning van organen en lichaamsstructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Teratogenen

A

Omgevingsinvloeden die schade kunnen toebrengen aan de prenatale ontwikkeling, zoals drugs, alcohol, ziektes, omgevingsvervuiling,.. (Softenon baby’s).

Ook andere invloeden zijn bepalend voor ontwikkeling, zoals maternale stress en voeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer is het ongeboren kind het meest vatbaar voor de effecten van teratogenen en waarom?

A

De embryonale periode, tussen de derde en achtste week na de conceptie. Dit is het moment waaro het verloop van de ontwikkeling het meest substantieel kan veranderen; het kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een orgaan zich niet goed ontwikkelt of dat er zich vingers en tenen vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kan een prenatale ervaring een foetus ‘voorbereiden’ op het postnatale leven?

A

De zich ontwikkelende foetus kan informatie gebruiken als een ‘voorspelling’ van de omgevingscondities waarmee hij uiteindelijk te maken zal krijgen na de geboorte, en beginnen zijn fysiologische en gedragsprofiel aan te passen aan de vereisten van de wereld die het waarschijnlijk zal tegenkomen (Marco del Giudice (BV. te weinig voeding tijdens zwangerschap, meer kans op obesitas omdat fenotype meer vet opsloegen of veel stress tijdens zwangerschap, meer agressie, angst of risicovol gedrag kan veroorzaken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kindertijd

A

Grofweg de eerste 18 tot 24 maanden na de geboorte, is de tijd van de snelste ontwikkelingsverandering, verandering die de basis legt voor verdere ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Puberteit

A

Verwijst naar het ontwikkelingsstadium voorafgaand aan de adolescentie, wanneer klieren die verband houden met het voortplantingssysteem beginnen te vergroten, wat veranderingen in fysiek uiterlijk en gedrag teweegbrengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In hoeverre ontwikkelen verschillende delen van het lichaam zich in verschillende snelheden?

A
  • Lichaamslengte -en gewicht: de lichaamsgroei is relatief snel tijdens de kindertijd en de voorschoolse jaren, geleidelijker wordt tijdens de kindertijd en versnelt tijdens de adolescentie.
  • Hoofd en de hersenen groeien snel gedurende de eerste 5 of 6 jaar en benaderen het volwassen niveau tegen de leeftijd van 10 jaar.
  • Het lymfoïde systeem, dat de thymus en lymfeklieren omvat, ontwikkelt zich snel op jonge leeftijd, overtreft de volwassen dimensies aanzienlijk rond de leeftijd van 12 jaar, en neemt even snel af tijdens de adolescentie.
  • Voortplantingssysteem, dat tot de adolescentie weinig groei vertoont.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Menarche

A

Eerste menstruatie (+- 13 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Prenetale ontwikkeling samengevat

A

▪ De prenatale periode is verdeeld in drie fasen: de zygotische (of germinale), de embryonale en de foetale.
▪ De ontwikkeling verloopt het snelst in de regio van het hoofd, terwijl de rest van het lichaam later in omvang inloopt; dit wordt cefalocaudale ontwikkeling genoemd.
▪ De effecten van teratogenen zijn meestal het ernstigst tijdens de embryonale fase, omdat op dit moment belangrijke
orgaansystemen worden gevormd.
▪ Andere prenatale ervaringen en het ervaren van hoge stressniveaus lijken de foetus voor te bereiden op het postnatale leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lichamelijke ontwikkeling: puberteit en adolescentie samengevat

A

▪ Verschillende lichaamssystemen vertonen verschillende veranderingspatronen van de kindertijd tot de volwassenheid.
▪ Grote veranderingen in de lichamelijke ontwikkeling vinden plaats in de puberteit, met verschillende aspecten van de puberteit
voor zowel jongens als meisjes op verschillende tijdstippen.
▪ De gemiddelde leeftijd van de menarche daalde van het midden van de 19e eeuw tot ongeveer 1960 en is sindsdien stabiel
gebleven. Borstgroei en andere aspecten van puberale ontwikkeling zijn de afgelopen decennia versneld, waarbij obesitas een belangrijke oorzaak is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Habituation (gewenning

A

Een afname van aandacht nadat een stimulus meermaals getoond is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dishabutation

A

Wanneer een nieuwe stimulus terug vervangen wordt door een oude, kijken de baby’s er weer langer naar. Wanneer zowel oude als nieuwe stimulus tezamen aangeboden worden, zullen ze langer naar de nieuwe stimulus kijken. Deze voorkeur voor nieuwigheden doet veronderstellen dat baby’s actief willen leren over hun wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe laat het gedrag van baby’s zien dat ze gemotiveerd zijn om hun omgeving onder controle te houden en emotioneel betrokken zijn bij het behouden van de controle?

A

Al na enkele weken hebben baby’s toenemende interesse in die aspecten van hun omgeving die ze zelf kunnen controleren. Deze drang is een facet van de menselijke natuur en terug te vinden in elk stadium van ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gedeelde aandacht (shared attention)

A

Dit omvat een drieweg-interactie tussen het kind, een andere persoon en een object. Het begint meestal met het aanwijzen van voorwerpen door de volwassene die zowel het kind als de volwassene kunnen zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gaze following (blik volgen)

A

De ogen van een persoon in de buurt volgen om te zien waar die naar kijkt. Dit heeft ook een rol bij het aanleren van taal: als iemand een object benoemt is het nuttig te weten waarnaar die persoon kijkt (het object).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Sociale verwijzingen (social referencing)

A

Ze kijken naar de emotionele uitingen van hun verzorgers voor aanwijzingen over het mogelijke gevaar van hun eigen acties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe gebruiken baby’s hun observaties van het gedrag van volwassenen om hun eigen verkenningen te sturen?

A

Tijdens het laatste deel van het eerste jaar is het vermogen van baby’s om andere mensen te zien als opzettelijke agenten - individuen die ervoor zorgen dat dingen gebeuren en wiens gedrag is ontworpen om een bepaald doel te bereiken. Dit wordt voor het eerst duidelijk gezien rond de leeftijd van 9 maanden, wanneer baby’s met een andere persoon gedeelde aandacht (soms gezamenlijke aandacht genoemd) krijgen.

Tegen de tijd dat ze zelfstandig kunnen kruipen of lopen (tegen het einde van hun eerste levensjaar), houden baby’s zich bezig met zogenaamde sociale verwijzingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Examining

A

Een object voor de ogen houden en het op verschillende manieren met de handen manipuleren. Dit doet elk kind in elke cultuur en hoeft dus niet aangeleerd te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Orale fase

A

Gedurende de eerste 3-4 maanden zullen baby’s vooral ontdekken door spullen in hun mond te stoppen. Daarna worden ze beter in het ontdekken met handen en ogen tegelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Violation of expectation experiment

(schending van verwachting0

A

In de eerste habituatie fase krijgen de baby’s herhaaldelijk een fysisch evenement te zien. Daarna volgen twee variaties van dat evenement: een possible en een natuurkundig impossible event. De baby’s kijken langer naar het evenement wat volgens de fysica onmogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Objectpermanentie

A

Een object blijft bestaan, ook wanneer je het niet ziet.

Piaget’s ‘simple hiding problem’: tot +/- 5 maanden zal een baby niet zoeken naar een object wat onder een servet gelegd wordt. Tussen 6 en 9 maanden zullen de meeste baby’s dit probleem wel kunnen oplossen, maar falen in het ‘change hiding place problem’ of het ‘niet A maar B probleem’: ondanks het aanschouwen van het verstoppen van het object onder een andere servet dan in de vorige oefeningen, zal de baby toch onder de oorspronkelijk servet gaan zoeken. Pas bij 10 tot 12 maanden zullen baby’s dit probleem kunnen oplossen.

Het zou kunnen dat baby’s jonger dan 5 maanden wel weten waar het object verstopt is (ze kijken ernaar), maar niet in staat zijn om een mentale afbeelding te maken van het verborgen object, waardoor ze er ook niet naar kunnen grijpen. De vaardigheden voor het oplossen van manuele zoekproblemen verbeteren enorm wanneer een kind leert kruipen (self produced locomotion).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe verkennen baby’s?

A

▪ Baby’s geven de voorkeur aan nieuwe stimuli, zoals blijkt uit het feit dat ze er langer naar kijken. Onderzoekers gebruiken deze betrouwbare neiging om de perceptie en het geheugen van baby’s te bestuderen.
▪ Baby’s tonen een sterke drang om hun omgeving onder controle te houden; ze raken van streek wanneer de controle wordt weggenomen.
▪ Tegen 5 of 6 maanden onderzoeken baby’s objecten met hun handen en ogen, waarbij ze zich concentreren op de unieke eigenschappen van de objecten.
▪ Van 6 tot 12 maanden oud gebruiken baby’s hun observaties van volwassenen om hun eigen verkenning te begeleiden. Ze bootsen de acties van volwassenen na, kijken waar volwassenen kijken en gebruiken de emotionele uitingen van volwassenen om gevaar of veiligheid te identificeren, en delen aandacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe en waneer verkennen baby’s hun omgeving en leren ze enkele van de kernprincipes ervan?

A

▪ Baby’s zo jong als 2,5 tot 4 maanden oud hebben kennis van fysieke kernprincipes, wat blijkt uit het feit dat ze langer naar fysiek onmogelijke gebeurtenissen kijken dan naar fysiek mogelijke gebeurtenissen.
▪ Zoektaken waarbij handmatig reiken betrokken is, lijken een latere ontwikkeling van het concept van objectbestendigheid te laten zien, misschien omdat het kind een plan moet opstellen om het verborgen object te bemachtigen.
▪ Ervaring met zelf geproduceerde voortbeweging bevordert het vermogen om handmatige zoekproblemen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Schema’s

A

Door op objecten te handelen, ontwikkelen kinderen mentale representaties, schema’s genaamd, die mentale blauwdrukken zijn voor acties.

Piaget gebruikte de term schema voor de mentale representatie van een lichaamsbeweging of iets wat iemand kan doen met een object. Een baby kan bvb een zuigschema hebben dat wordt opgeroepen bij het zien van een tepel of fles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe ontwikkelen schema’s zich in de theorie van Piaget door assimilatie en accommodatie?

A

Piaget zag de groei van schema’s als twee complementaire processen: assimilatie en accommodatie.

Assimilatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen worden opgenomen in bestaande schema’s.

Assimilatie vereist meestal dat bestaande schema’s enigszins worden uitgebreid of gewijzigd om het nieuwe object of de nieuwe gebeurtenis te accommoderen.

Dit proces wordt accommodatie genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbij nieuwe ervaringen worden ingepast in bestaande schema’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Accommodatie

A

De verandering in een bestaand mentaal systeem of een reeks systemen als gevolg van de ervaring van een nieuwe gebeurtenis of object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is Piaget’s “kleine wetenschappers”-kijk op het gedrag van kinderen?

A

Kinderen zijn volgens Piaget het meest aangetrokken tot ervaringen die geassimileerd kunnen worden in bestaande schema’s, maar niet te eenvoudig zodat accommodatie mogelijk is.

(Denk aan experiment: Doos met hendels en blokken stapelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Operaties - Omkeerbare acties (Reversible actions)

A

De soorten acties die het meest bevorderlijk zijn voor hun mentale ontwikkeling, de operaties die worden gedefinieerd als omkeerbare acties - acties waarvan de effecten ongedaan kunnen worden gemaakt door andere acties..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Operationele schema’s

A

Mentale blauwdrukken die hen in staat stellen na te denken over de omkeerbaarheid van hun acties.

Inzicht in de omkeerbaarheid van acties biedt een basis voor het begrijpen van fysieke basisprincipes. Bv. behoud van substantie (conservation of substance).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn in de theorie van Piaget de vier stadia en de geschatte leeftijden die bij elk ervan horen?

A

-Sensorimotor fase
Geboorte - 2 jaar

-Pre- operationele fase
2 jaar - 7 jaar Representational insight vanaf +/- 3 jaar.

-Concreet operationele fase
7 jaar - 11 jaar

-Formeel operationele fase
11 jaar - 16 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Sensorimotor fase

A

Intelligentie is beperkt tot de eigen acties van het kind op de omgeving. Cognitie ontwikkelt van het oefenen van reflexen naar het begin van symbolisch functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Pre-operationele fase

A

Een goed ontwikkelde vaardigheid om afwezige objecten te symboliseren. Gedachten zijn intuïtief en egocentrisch en het kind kan nog niet denken vanuit een ander perspectief.

Representational insight vanaf +/- 3 jaar.
Centratie: focus van aandacht op het meest opvallende in het perceptueel veld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Concreet-operationele fase

A

Intelligentie is symbolisch en logisch en de gedachten minder egocentrisch. Denken is niet abstract, maar beperkt tot concrete fenomenen en de eigen ervaringen van het kind.
Decentratie: bvb hoeveelheid water in een breder glas blijft hetzelfde wanneer dat in een hoger glas gegoten wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Formele operationele fase

A

Kinderen kunnen hypotheses maken en testen: mogelijkheid wordt realiteit. Ze kunnen aan introspectie doen over hun eigen denkprocessen en theoretisch en abstract denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Sensomotorische schema’s

A

Vormen een basis voor het handelen op objecten die aanwezig zijn, maar niet voor het denken over objecten die afwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Pre-operationele schema’s

A

Komen voort uit sensomotorische schema’s en stellen het kind in staat voorbij het hier en nu te denken. Kinderen in de pre-operationele fase (ongeveer van 2 tot 7 jaar) hebben een goed ontwikkeld vermogen om objecten en gebeurtenissen die afwezig zijn te symboliseren

41
Q

Representatief inzicht (representional insight)

A

De kennis dat een entiteit voor iets anders dan zichzelf kan staan.

42
Q

Dubbele representatie

A

Waarbij een object zowel als een symbool als een object zelf werd behandeld.

43
Q

Centration vs. decentration

A

Volgens Piaget is de aandacht van pre- operationele kinderen gericht op het meest opvallende aspect van hun perceptuele velden, dat Piaget centratie noemde. Daarentegen kunnen concreet-operationele kinderen zich losmaken van specifieke aspecten van een perceptuele array en zich bezighouden met en beslissingen nemen op basis van het hele perceptuele veld, dat Piaget decentratie noemde

44
Q

Formeel-operationele schema’s

A

Vertegenwoordigen abstracte principes die van toepassing zijn op een grote verscheidenheid aan objecten, stoffen of situaties.

Kinderen kunnen hypotheses maken en testen: mogelijkheid wordt realiteit. Ze kunnen aan introspectie doen over hun eigen denkprocessen en theoretisch en abstract denken.

45
Q

Concreet-operationele schema’s

A

Deze schema’s stellen een kind in staat na te denken over de omkeerbare gevolgen van acties en bieden daardoor de basis voor het begrijpen van fysieke principes zoals het behoud van substantie en oorzaak en gevolg.

46
Q

Waarom twijfelen veel hedendaagse ontwikkelingspsychologen aan Piagets theorie van stadia van mentale ontwikkeling?

A

Veel onderzoek suggereert dat Piaget de mentale vermogens van zuigelingen en jonge kinderen onderschatte en die van adolescenten en volwassenen overschatte

47
Q

Sociaal-cultureel

A

Het denken wordt beïnvloed door de waarden, overtuigingen en instrumenten van intellectuele aanpassing die in de cultuur van een kind worden aangetroffen.

48
Q

Hoe verschilt het perspectief van Vygotsky op cognitieve ontwikkeling van dat van Piaget?

A

Vygotsky was het met Piaget eens dat de belangrijkste kracht voor ontwikkeling de actieve interactie van het kind met de omgeving is, maar hij was het niet eens met Piagets opvatting van de relevante omgeving. Terwijl Piaget de interactie van het kind met de fysieke omgeving benadrukte, benadrukte Vygotsky de interactie van het kind met de sociale omgeving.

49
Q

Wat is Vygotsky’s concept van instrumenten voor intellectuele aanpassing? Hoe kunnen dergelijke hulpmiddelen het verloop van de cognitieve ontwikkeling beïnvloeden?

A

Kinderen leren denken, voor een deel, als een functie van de instrumenten van intellectuele aanpassing die hun cultuur biedt. Dergelijke hulpmiddelen omvatten cijferwoorden, alfabetten; en voorwerpen zoals potloden, boeken, telramen, rekenmachines en computers. Kinderen kunnen nog steeds concepten zoals commutativiteit ontdekken door hun actieve manipulatie van objecten, zoals Piaget suggereerde, maar ze doen dit met de hulpmiddelen die hun cultuur hen biedt, en meestal met de impliciete hulp van belangrijke anderen in hun lokale omgeving.

50
Q

Hoe kan het zijn van een ‘digital native’ invloed hebben op hoe kinderen tegenwoordig leren denken?

A

Digital natives, mensen die zijn opgegroeid met digitale media en ze als vanzelfsprekend beschouwen.

51
Q

Vygotsky’s fundamenteel idee

A

Dat de ontwikkeling eerst op sociaal niveau en daarna op individueel niveau plaatsvindt. Mensen leren eerst praten met woorden (sociale activiteit) en daarna denken in woorden (privé activiteit), ze leren ook problemen oplossen met de hulp van competente anderen vooraleer ze hetzelfde type probleem alleen kunnen oplossen.

52
Q

Zone of proximal development (zone van naaste ontwikkeling)

A

Verwijst naar het domein van activiteiten die een kind kan doen in samenwerking met meer competente anderen, maar nog niet alleen kan doen.

53
Q

Zone of proximal development (zone van naaste ontwikkeling)

A

Verwijst naar het domein van activiteiten die een kind kan doen in samenwerking met meer competente anderen, maar nog niet alleen kan doen.

Ontwikkeling is het meest effectief door het kind aan te spreken op een niveau net buiten bereik ligt van wat het op eigen kracht kan.

54
Q

Scaffolding

A

Scaffolding vindt plaats wanneer experts gevoelig zijn voor de capaciteiten van een beginner en antwoorden geven die de beginner helpen om geleidelijk zijn of haar begrip van een probleem te vergroten.

Ondersteuning bieden die net boven het niveau van het kind ligt, waardoor het een hoger niveau kan bereiken.

55
Q

Hoe contrasteert Vygotsky’s “leerling”-kijk op het kind met Piaget’s “wetenschapper”-kijk?

A

Piaget zag het kind als een kleine wetenschapper, terwijl Vygotsky hen als leerlingen die geboren worden in een sociale wereld waarin anderen activiteiten uitvoeren waardoor ze aangetrokken worden om deel te nemen. In het begin is hun inbreng beperkt, maar hun bijdrage wordt groter naarmate ze meer skills en begrip ontwikkelen.

56
Q

De informatieverwerkingstheorie van mentale ontwikkeling

A

De informatieverwerkingstheorie verklaart de mentale groei van kinderen in termen van operationele veranderingen in de basiscomponenten van hun mentale machinerie. Het bevat aandachtsmechanismen voor het ontvangen van informatie, werkgeheugen voor het actief manipuleren (of nadenken) van informatie en lange-termijn geheugen voor het passief vasthouden van informatie zodat het in de toekomst gebruikt kan worden.

57
Q

Infantiele amnesie

A

Het onvermogen zich gebeurtenissen te herinneren van voor de leeftijd van 3 à 4 jaar.

De reden hiervoor is het onderontwikkeld expliciet of declaratief vermogen van jonge kinderen, waarvoor zelfbewustzijn en abstract coderen vereist zijn. Dit ontwikkelt met de leeftijd.

Echter, impliciet geheugen, incl procedureel geheugen en effecten van klassieke of operante conditionering via non-verbaal gedrag zijn wel toegankelijk voor kinderen.

58
Q

Impliciete herinneringen

A

Impliciete herinneringen omvatten procedurele herinneringen, zoals hoe je met een hamer moet slaan of fietsen, en effecten van klassieke en operante conditionering, die worden aangetoond in non- verbaal gedrag.

59
Q

Door welke ontwikkelingsstappen ontwikkelen jonge kinderen het vermogen om episodische herinneringen te vormen?

A

De meeste research suggereert dat jonge kinderen eerst moeten leren hun ervaringen in woorden te coderen vooraleer ze episodische herinneringen van de ervaringen kunnen vormen. Toch is er bewijs dat preverbale kinderen sommige vormen van episodisch geheugen ontwikkelen.

60
Q

Deferred imitation (uitgestelde imitatie)

A

Het reproduceren van gedrag en significante tijd later dan de observatie van het model.

61
Q

Executieve functies

A

Mentale processen betrokken bij de regulatie van gedachten en gedrag. Er zijn drie componenten van executieve functies: werkgeheugen (updating), inhibition (remming) en switching (schakelen). De vaardigheden van executieve functies verbeteren met de groei van het kind, tot ongeveer 15 jaar.

Performance op executieve functie taken is significant gecorreleerd aan de ontwikkeling van de prefrontale cortex.

62
Q

Speed of processing

A

De snelheid waarmee iemand elementaire informatieverwerkingstaken kan uitvoeren. De verbetering van verwerkingssnelheid loopt parallel aan de verbetering van de capaciteit van de executieve functies.

63
Q

Dimensional Card Sorting Task

A

Vereenvoudigde variant van de Wisconsin Card Sorting Test ontwikkeld door Philip Zelazo.

64
Q

Piaget: Het kind als kleine wetenschapper

A

▪ Piaget geloofde dat cognitieve ontwikkeling plaatsvindt door de acties van het kind op de fysieke omgeving, die de ontwikkeling van schema’s (mentale blauwdrukken voor acties) bevorderen.
▪ Piaget was van mening dat mentale groei assimilatie inhoudt (nieuwe ervaringen in bestaande schema’s passen) en accommodatie (die schema’s aanpassen aan nieuwe ervaringen).
▪ Operationele schema’s (schema’s voor omkeerbare acties) zijn volgens Piaget bijzonder belangrijk voor de cognitieve ontwikkeling.
▪ Piaget beschreef vier opeenvolgende stadia van cognitieve ontwikkeling (sensomotorisch, pre-operationeel, concreet- operationeel en formeel-operationeel), die elk een steeds verfijnder type schema gebruiken.

65
Q

Vygotsky: Het kind als leerling

A

▪ Vygotsky beschouwde de interactie van het kind met de sociale en culturele omgeving als de sleutel tot cognitieve ontwikkeling, wat leidde tot het internaliseren van symbolen, ideeën en denkwijzen.
▪ Door dialoog en samenwerking met competentere anderen verwerven kinderen sociale vaardigheden voordat ze deze individueel kunnen uitvoeren. Dit leren vindt plaats binnen de zone van naaste ontwikkeling van het kind.

66
Q

Het informatieverwerkingsperspectief

A

▪ Kinderen vertonen vanaf de vroege kinderjaren een impliciet langetermijngeheugen, maar we kunnen hun expliciete geheugencapaciteit pas beoordelen als ze voldoende taalvaardigheden hebben.
▪ Het episodisch langetermijngeheugen vereist blijkbaar dat het kind persoonlijke ervaringen verbaal codeert, wat met enige regelmaat begint te gebeuren rond de leeftijd van 3 jaar.
▪ Uitvoerende functies, waaronder werkgeheugen, remming en schakelen, nemen toe naarmate het kind ouder wordt, tot ongeveer 15 jaar. Een parallelle toename van de verwerkingssnelheid gaat gepaard met deze toename in capaciteit.

67
Q

Theory of minds

A

Iemands concept van mentale activiteit; het vermogen om de eigen gedachten, gevoelens en gedragingen en die van anderen te begrijpen. Theory of mind impliceert het hebben van een causaal-verklarend kader om intentie toe te schrijven aan en het gedrag van anderen te voorspellen.

68
Q

David Premack (1990):

A

Mensen verdelen al vanaf jonge leeftijd de wereld in 2 categorieën: wat op zichzelf kan bewegen en wat niet. Ze schrijven aan de eerste categorie psychologische kenmerken toe, maar niet aan de tweede.

69
Q

False beliefs

A

Een belangrijke stap in de ontwikkeling van een theory of mind is het vermogen om valse overtuigingen te herkennen: het begrip dat anderen iets kunnen geloven wat niet waar is (bv koekje ligt in de rode kast i.p.v. de blauwe kast omdat mama het verlegd heeft toen het kind even weg was). Om dit te doen moet het kind begrijpen hoe kennis gevormd wordt, dat mentale staten kunnen verschillen van de realiteit en dat het gedrag van mensen kan voorspeld worden aan hand van hun mentale staat.

70
Q

Fantasiespel

A

Een kind weet dat het doen alsof afwijkt van de realiteit, een glas imaginair water over de pop gieten, maakt de pop niet echt nat. Piaget zag dit als het oefenen van het vermogen om objecten in hun afwezigheid te symboliseren., maar tegenwoordig is de overtuiging dat de hersenmechanismen verantwoordelijk voor fantasiespel evolutionair ontstaan zijn ter bevordering van het begrip van niet-letterlijke mentale staten, zoals false beliefs.

Doen alsof (make-believe)
▪ Overal spelen kinderen fantasiespel; zelfs peuters maken onderscheid tussen realiteit en doen alsof.
▪ Schijnspel, vooral rollenspel, kan een basis vormen voor het latere begrip van valse overtuigingen.

71
Q

Autism spectrum disorder (ASD)

A

Ernstige tekortkomingen in sociale interactie en taalontwikkeling, een neiging tot repetitief gedrag en nauwe interesses.

Autisme
▪ Mensen met autisme hebben een verminderde motivatie en vaardigheden om verbindingen te maken met andere mensen.
▪ Kinderen met autisme doen doorgaans niet spontaan aan fantasiespel, ontwikkelen geen onwaarachtig begrip en denken
eerder letterlijk dan hypothetisch.

72
Q

Kinderen beginnen al heel vroeg om niet alleen de fysieke realiteit te begrijpen, maar ook de geest.

Mentale constructies:

A

▪ Jonge kinderen lijken automatisch psychologische kenmerken toe te schrijven aan objecten die uit zichzelf bewegen.
▪ Ruim voor de leeftijd van 3 jaar gebruiken kinderen mentale constructies als perceptie, emotie en verlangen om het gedrag van mensen te verklaren.
▪ Het begrip dat overtuigingen vals kunnen zijn (d.w.z. niet congruent met de werkelijkheid) duurt langer om te ontwikkelen en verschijnt rond de leeftijd van 4 jaar.

73
Q

Morfemen

A

De kleinste, betekenisvolle stukjes van een verbale taal. Morfemen bestaan in de vorm van uitspreekbare klanken. De meeste morfemen zijn woorden, maar andere zijn pre- of suffixen die op consistente wijze gebruikt worden om woorden aan te passen.

Morfemen zijn arbitrair (willekeurig): geen gelijkenis nodig met het object of concept waarvoor ze staan. Morfemen zijn discreet: kunnen niet veranderd worden om graduele betekenis toe te kennen.

74
Q

Fonemen

A

Gevarieerde (elementaire) klinker en medeklinker geluiden die de basis zijn voor een gesproken taal.

75
Q

Grammatica

A

De regels van een taal

76
Q

Morfologie

A

Regels over hoe morfemen kunnen worden gecombineerd om woorden te vormen

77
Q

Syntax

A

Regels over hoe woorden moeten worden georganiseerd om zinnen te vormen.

78
Q

Hoe kan een zin, in welke taal dan ook, worden omschreven als een hiërarchie met vier niveaus?

A
  1. Sentence (the boy hit the ball)
  2. Phrases ( the boy - hit the ball)
  3. Words of morphemes (The - Boy) (Hit-The-Ball)
  4. Phonemes (th-e) (b-o-i) (h-i-t-) (th-a) (b-ó-l)
79
Q

Hoe kunnen grammaticaregels worden beschreven in relatie tot die hiërarchie?

A

Grammatica omvat regels van fonologie, die specificeren hoe fonemen kunnen worden gerangschikt om morfemen te produceren; regels van morfologie, die specificeren hoe morfemen kunnen worden gecombineerd om woorden te vormen; en syntaxisregels, die specificeren hoe woorden kunnen worden gerangschikt om zinnen en zinnen te produceren. Deze regels verschillen van taal tot taal, maar elke taal heeft ze, en er zijn overeenkomsten tussen talen in de fundamentele aard van de regels.

80
Q

Wat betekent het om te zeggen dat kennis van grammatica meestal impliciet is in plaats van expliciet?

A

Grammatica wordt impliciet geleerd, zonder bewuste inspanning.

Grammaticale regels in deze zin zijn als de regels die ten grondslag liggen aan de volgorde en timing van specifieke spierbewegingen tijdens het lopen of rennen; beide sets regels zijn gecodeerd in impliciet in plaats van expliciet geheugen. We kunnen ze over het algemeen niet noemen, maar we gebruiken ze als we lopen, rennen of een gesprek voeren.

81
Q

Vroege perceptie van spraakgeluiden

A

Baby’s jonger dan 6 maanden kunnen onderscheid maken tussen 2 klanken die in eender welke taal als directe fonemen geregistreerd zijn. Bij 6 maanden worden ze opmerkelijk beter in het onderscheiden van klanken van twee verschillende fonemen in hun moedertaal en slechter in het onderscheiden van klanken die onder hetzelfde foneem in hun moedertaal geclassificeerd worden.

82
Q

Kirren en brabbelen

A

Kirren: vanaf de leeftijd van 2 maanden, bestaat uit herhaalde klinkergeluiden. Brabbelen: vanaf 6 maanden, bestaat uit herhalingen klinker- en medeklinker geluiden. Woordbegrip gaat vooraf aan woordproductie.

Het eerste herkenbaar woord rond 10 à 12 maanden. Het eerste combineren van woorden bij 18 à 24 maanden.

83
Q

Mutual exclusivity assumption

(Wederzijdse exclusiviteit veronderstelling)

A

De neiging van kinderen om een nieuw woord te linken met een object waarvoor ze nog geen naam hebben. Ze zien een nieuw woord niet als een eventueel synoniem, maar als een label om iets te benoemen wat ze nog niet kennen.

84
Q

Syntactic bootstrapping

A

Kinderen leren woorden omdat ze syntactische categorieën (zoals bv. adjectieven, naamwoorden..) en de structuur van hun taal herkennen.

85
Q

Overextensie

A

De betekenis van een woord wordt uitgebreid, bv. ‘bal’ voor alle ronde dingen of alle mannen ‘papa’ noemen.

86
Q

Overregularisatie

A

Een grammaticale regel toepassen waar die niet zou moeten worden toegepast, bv. de regel van de verleden tijd van zwakke werkwoorden uitbreiden naar het sterke werkwoord: ‘vliegden’ in plaats van ‘vlogen’.

87
Q

Kinderen verwerven snel de complexe hulpmiddelen van taal, beginnend in de kindertijd:

Universeel taalkundigheid

A

▪ De kleinste betekenisvolle eenheden in alle talen zijn een reeks symbolen die morfemen worden genoemd; morfemen zijn willekeurig en discreet.
▪ Alle talen zijn hiërarchisch gestructureerd, met zinnen bovenaan de hiërarchie en fonemen (elementaire klinkers en medeklinkers) onderaan.
▪ Elke taal heeft een grammatica - een set regels die de toegestane manieren specificeren om eenheden op een bepaald niveau van de hiërarchie te combineren om een eenheid op het volgende hogere niveau te creëren.
▪ Kennis van grammatica is over het algemeen meer impliciet dan expliciet.

88
Q

Kinderen verwerven snel de complexe hulpmiddelen van taal, beginnend in de kindertijd:

De koers van taalontwikkeling

A

▪ Baby’s jonger dan 6 maanden kunnen fonemen onderscheiden. Daarna worden ze beter in het onderscheiden van verschillende fonemen in hun moedertaal, maar slechter in het onderscheiden van geluiden die hetzelfde foneem in hun moedertaal vertegenwoordigen.
▪ Zuigelingen koeren en brabbelen later als een vorm van vocaal spel dat helpt om het stemapparaat voor te bereiden op spraak. Tegen 8 maanden begint hun gebrabbel hun moedertaal na te bootsen.
▪ De eerste herkenbare woorden verschijnen rond de 10 tot 12 maanden; woordenschat groeit snel daarna en gaat jarenlang door, hoewel kinderen soms woorden overbelasten.
▪ Kinderen combineren voor het eerst woorden op ca 18-24 maanden, wat blijk geeft van kennis van woordvolgorderegels. Kennis van andere grammaticale regels wordt gedemonstreerd in overgeneralisaties ervan.

89
Q

Hoe komt het dat kinderen zo vroeg taal kunnen leren, met zo weinig ogenschijnlijke bewuste inspanning en zonder bewuste training?

A

Het lijdt geen twijfel dat mensen de wereld betreden die op vele manieren is uitgerust voor taal. We zijn geboren met
* anatomische structuren in de keel (het strottenhoofd en de keelholte) die ons in staat stellen een breder scala aan geluiden te produceren dan enig ander zoogdier kan produceren;
* hersengebieden die gespecialiseerd zijn in taal (inclusief de gebieden van Broca en Wernicke)
* een voorkeur voor het luisteren naar spraak en het vermogen om onderscheid te maken tussen de basis spraakklanken van elke taal; en
* mechanismen die ervoor zorgen dat we onze vocale capaciteiten oefenen tijdens een periode van koeren en brabbelen.

Het lijdt ook geen twijfel dat de meesten van ons zijn geboren in een sociale wereld die rijke mogelijkheden biedt om taal te leren. We zijn vanaf onze geboorte omringd door taal en wanneer we die beginnen te gebruiken, krijgen we veel beloningen door deze buitengewoon effectieve vorm van communicatie.

90
Q

Universal grammar

A

Chomsky stelde dat alle talen gebaseerd zijn op fundamentele principes die aangeboren eigenschappen zijn van het menselijk brein.

91
Q

Language acquisition device (LAD)

A

De volledige set van aangeboren mentale mechanismen die een kind in staat stellen om snel en efficiënt taal te verwerven: de mechanismen voor universal grammar en alle aangeboren mechanismen die het leren van taal begeleiden.

92
Q

Pidgintaal

A

Een pidgintaal is een doorgaans vereenvoudigde taal die ontstaat als mensen met verschillende moedertalen, die elkaars taal niet kennen, proberen te communiceren door bv. enkele basale woorden uit te wisselen en er gebaren bij maken om hun bedoeling te verduidelijken.

Wanneer het contact lang genoeg duurt, kan zich op deze manier tussen hen een nieuw taalsysteem vormen dat zich vervolgens verder ontwikkelt, waardoor een nieuwe taal ontstaat. Een dergelijke pidgintaal zal elementen bevatten van alle moedertalen van de individuele sprekers.
Een pidgintaal is altijd een tweede taal, naast de moedertaal van elke spreker.

93
Q

Creoolse taal

A

Als de volgende generaties in een meertalig gebied opgevoed worden in de pidgintaal, ontwikkelt deze zich tot een creoolse taal.

94
Q

Aangeboren mechanismen voor taalverwerving

A

▪ Chomsky veronderstelde het bestaan van een aangeboren taalverwervingsapparaat (LAD), bestaande uit een universele grammatica en mechanismen die het leren van de moedertaal begeleiden.
▪ De realiteit van de LAD wordt ondersteund door het opleggen van grammaticale regels door kinderen om creoolse talen te creëren en, in Nicaragua, een gebarentaal.
▪ De LAD blijkt het meest effectief te functioneren in de eerste 10 levensjaren. Kinderen die in die periode onvoldoende aan taal zijn blootgesteld, leren de taal later niet volledig.

95
Q

Externe ondersteuning voor taalverwerving

A

▪ De sociale context biedt kinderen een ondersteuningssysteem voor taalverwerving (LASS).
▪ Opvoeders in de meeste culturen helpen de taalverwerving door ‘motherese’ of op baby’s gerichte spraak te spreken en door
te reageren op vroege taalinspanningen.
▪ Kinderen verwerven taal overal in ongeveer hetzelfde tempo, ondanks de e grote interculturele variatie in de LASS.

96
Q

Tweetaligheid

A

▪ Veel mensen over de hele wereld spreken twee of meer talen.
▪ Er wordt onderscheid gemaakt tussen simultaan tweetaligen, die beide talen in de kindertijd leren, en sequentiële tweetaligen,
die hun tweede taal leren nadat ze hun eerste taal hebben geleerd.
▪ Er zijn zowel kosten als baten aan tweetaligheid. Tweetalige kinderen hebben in elke taal een kleinere woordenschat dan
eentalige kinderen, maar ontwikkelen grotere executieve functies dan eentalige kinderen.

97
Q

Infant directed speech

A

Wordt gekenmerkt door duidelijker articuleren, grotere pitch variatie, korte zinnen, herhaling, benadrukken van belangrijke woorden en het gebruik van gebaren.

98
Q

LASS

A

Naast de LAD heeft een kind voor taalontwikkeling ook een LASS nodig: Language Acquisition Support System.

99
Q

Tweetaligheid

A

Er wordt onderscheid gemaakt tussen gelijktijdige tweetaligheid en sequentiële tweetaligheid.

Tweetaligheid heeft zowel voor- als nadelen: tweetalige kinderen hebben in beide talen een beperkter vocabulaire, maar ontwikkelen wel betere executieve functies.