11 Flashcards
vado dal dentista
ik ga naar (dal ivm persoon)
vengo dal supermarcato / vado al supermercato
ik kom uit de supermarkt / ik ga naar
sognare ad occhi aperti
dagdromen
le smancerie
klef doen
col tempo
met de tijd die verstrijkt
rimbombare
galmen
sfogare la rabbia
woede uiten/eruit laten
schiena
rug
ti morsica
hij bijt je
il morso di un cane che non molla la carne
de beet van een hond die het vlees niet loslaat
le stampelle
krukken
gli tolgono il gesso
ze doen zijn gips af
alla fianca / anca
bij de heup
annuisce mentre tira fuori i piatti
z/hij knikt terwijl hij de borden eruit haalt
mi piace mica tanto
Ik vind het niet zo leuk
è ingessato
zit in het gips
mi tocca fare, mi toccherà
ik moet het doen, tegenzin
zoppicando / Zoppico
hinkend
voorraadkast
la dispensa
buffetkast
la credenza
un bivio
een kruispunt
de hand, de handen
la mano, le mani
qui pensa a …
ci penso io (ci vanwege a)
Sei andato a pagare le bollette?
no, non ci sono andato (vanwege de “a”)