1. Biomoleculen Flashcards

1
Q

Koolhydraten

A
  • Bouwsteen : monosachariden
  • binding : glycosidebindingen (disachariden, oligosachariden en polysachariden)
  • niet gecodeerd in het genoom
  • molecuulmassa is variabel
  • meest aanwezig op aarde
  • belang : voeding, metabolisme en biomedische toepassingen
  • belangrijkste functies : energiebron en structuurgevende moleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

glycosidebindingen

A
  • sucrose
  • lactose
  • maltose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

oligosacchariden

A

structuur van membraan + bloedgroep
* belangrijk voor cel-cel interactie
* O-gebonden of N-gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

2 groepen polysacchariden

A
  • structuur gevende moleculen
  • energie opslag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cellulose

A
  • structuur gevend polysaccharide
  • glucose-glucose binding via bèta1-4 binding
  • celwanden en houtvezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Chitine

A
  • structuurgevend polysaccharide
  • GlcNac - GlcNac binding via bèta 1-4 binding
  • in exoskelet van insecten en schaaldieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zetmeel

A
  • energie opslag polysaccharide
  • amylose : onvertakt
  • amylopectine : vertakt
  • D-glucose polymeer
  • energiereserve in knollen, bollen en zaden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Glycogeen

A
  • energieopslag polysaccharide
  • vertakt met in het centrum een glycogenine eiwit
  • energiereserve in de lever en spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dextranen

A
  • energieopslag polysaccharide
  • energiereserve van bacteriën in mondholte = ontstaan van tandplaque en tandsteen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

glucosaminoglycanen

A

95% suiker + 5% eiwitten
* sterk polair, negatieve ladingen (binden veel water)
* repeterende disacchariden (lange strengen)
* covalent gebonden aan eiwit = proteoglycanen
* functies in extracellulaire ruimtes : bindweefsel, bloedbaan, kraakbeen en gewrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hyaluronzuur

A

= glycosaminoglycaan
structuurpolymeer in glasachtig lichaam (oog), navelstreng en gewrichtsvloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

heparine

A

= glycosaminoglycaan
structuurpolymeer in bloedvatwand voor natuurlijke antistolling en medische antistolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lipiden

A
  • bouwstenen : vetzuren en alcoholdrager (glycerol en cholesterol)
  • binding : ester- en etherbinding
  • chemisch zeer divers : altijd hydrofoob effect
  • niet gecodeerd in genoom
  • belang : voeding, metabolisme, membraan en biomedische toepassingen
  • belangrijke functies : energiebron in gezonde en minder gezonde voeding + vorming biomembranen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vetzuren

A
  • even aantal C-atomen
  • mechanisme van synthese en onvertakte koolwaterstofstaarten
  • verzadigde vetzuren : enkelvoudige c-c bindingen
  • onverzadigde vetzuren : ook cis-dubbele c-c bindingen
  • belangrijk als metaboliet : verersteren aan alcoholgroep = lipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

triglyceriden

A

= triacyl-glycerolen
* 3 vetzuren veresteren met 3 OH-groepen van glycerol
* dierlijke vetten : alleen verzadigde vetten
* plantaardige vetten of vis-oliën : ook onverzadigde vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

membraanlipiden

A
  • glycerolipiden
  • sfingolipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

glycerolipiden

A
  • 2 vetzuren (v/o) op naast elkaar gelegen OH groepen van glycerol
  • 3de OH veresterd met een fosfaatgroep = fosfatidyl groep
  • 4 klasses : choline, ethanolamine, serine en inositol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sfingolipiden

A
  • 1 vetzuur (V/O) op een amino-alcohol sfinosine
  • fosfaatgroep of suikergroepen op sfinosine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vorming lipide dubbellaag

A
  • amfifatische structuren : polaire kop en apolaire staart
  • maximale opstapeling
  • grenzen cellen en subcellulaire organellen af
20
Q

Cholesterol

A
  • 4 ringstructuren : A-D
  • D-ring heeft vertakte koolwaterstofgroep
  • A-ring heeft OH groep
  • B-ring heeft een dubbele binding
  • tussen A-B en C-D zitten 2 methylgroepen
  • niet-veresterd cholesterol = membraanlipide
  • veresterd = vetdruppeltjes (LDL) in bloedbaan/cellen
21
Q

mozaïek model van biologische membranen

A
  • moleculen van dubbellag hebben zwakke aantrekkingskracht tot elkaar
  • dobberen integrale membraaneiwitten in dubbellaag : apolaire delen interageren met vetzuurstaarten <=> polaire delen interagenen met waterveld
  • aan extracellulaire zijde vaak suikergroepen op eiwitten en lipiden
  • aan tegrale eiwitten vaak perifere eiwitten als ankerpunt of signaal
22
Q

lipid raft

A

interactie tussen cholesterol en verzadigde vetzuurstaarten van sfingolipiden

23
Q

proteïnen

A
  • bouwstenen : AZ
  • functies : structuur, signaaloverdracht, bescherming en metabolisme
  • gecodeerd in genen in het genoom
  • 15% van het lichaamsgewicht
  • belangrijke voedingsgroep van macronutriënten
  • niveau’s in eiwitstructuur : oligopeptiden (2-20 residu’s), polypeptiden (20-100 residu’s) en eiwitten (+100)
24
Q

AZ als bouwstenen

A

eiwitten, carboxylgroepen en afgeleiden (heam, neurotransmitters, polyaminen …)

25
Q

essentiële AZ

A

AZ die niet in het menselijke lichaam aangemaakt worden
L-isomeren worden via voeding opgenomen

26
Q

1 van meest voorkomende oorzaken bij kindersterfte

A

eiwitondervoeding

27
Q

zwitterion

A

aminogroep + geïoniseerde carboxylgroep

28
Q

zijketen modificatie

A
  • reversiebele covalente veranderingen van de chemische opbouw van de zijketen
  • fosforylering, acetylering, methylering …
  • enzymen brengen veranderingen aan of halen ze weg
  • verandering in structuur, lading en vorm zorgt voor verandering van fuctie
  • belangrijk in metabole regeling
29
Q

primaire structuur van eiwit

A
  • AZen + S-S bruggen : unieke eigenschappen van elk type eiwit
  • N-C terminaal
  • aanmaak van AZ volgorde door mRNA
  • unieke functies door 20 mogelijkheden per bouwsteen
30
Q

orthologe verwantschap

A

sequentiehomologie tussen verschillende organismen (vb. alle insulines van alle dieren lijken op elkaar )
hoe groter de sequentiehomologie, hoe groter het functionele belang

31
Q

paraloge verwantschap

A

sequentiehomologie binnen 1 organismen
* eiwitfamilies = paralogen
* transcriptievarianten = alternatief gebruik van 1 gen
* polymorfismen = alternatieve gecodeerde inhoud van 1 gen (allelen)
* oorsprong : genduplicatie in 1 genoom van een voorouder
* bijna alle menselijke genen hebben 2 paralogen of meer

32
Q

homologie tussen paralogen

A

functioneel belang van de AZ positie

33
Q

verschillen tussen paralogen

A

relevant voor expressie of divergente functie

34
Q

pseudogen vorming

A

2 genoomduplicaties in oervertebraat leidt tot verles van vele genen

35
Q

Basen

A

bouwstenen voor nucleosiden en nucleotiden
* purines : adenine en guanine
* pyrimidines : cytosine, thymine en uracil

36
Q

nucleoside

A

aan de 1’-C atoom van een base een (deoxy)ribose binden

37
Q

nucleotide

A

base met op 1’-C een (deoxy)ribose en 5’-C een 1 tot 3 fosfaten
* worden aangemaakt uit een aantal aminozuren en glucose-6-fosfaat
* vb. ATP, cAMP en dTTP

38
Q

nucleïnezuren

A

onvertakte streng van nucleotiden
* backbone = suiker-fosfaat met 5’-3’ fosfodiesterbindingen
* basevolgorde zorgt voor de unieke inhoudelijke eigenschappen
* niveaus van nucleïnezuren : oligonucleotiden (2-20 basen), polynucleotiden (20-100 basen) en nucleïnezuren (+100 basen)

39
Q

basenpaar complementariteit

A

A-T of A-U (dubbele binding)
C-G (3 dubbele binding)

40
Q

basenpaarstapeling

A

hydrofobe platte schijven in centrum van helix

41
Q

ruggengraat

A

elektrische ladingen en polaire groepen die contact hebben met de buitenzijde (water en eiwitten)

42
Q

periodiciteit

A

10 bp per winding dus een 36° draaing per basepaar

43
Q

stofwisseling

A

vorming van nieuwe metabolieten waardoor covalente binden verbroken moeten worden door enzymen

44
Q

suikertransferase

A

enzymen die suikergroepen plaatsen op eiwitten en lipiden
er zijn verschillende polymorfismen van op basis van bloedgroep

45
Q

ABO gen

A

heeft 3 allelen van suikertransferase :
* O-allel : codeert voor eiwit zonder enzymatische activiteit
* A-allel : codeert voor eiwit als GalNAc transferase
* B-alle : codeert voor eiwit dat werkt als Gal transferase

het immuunsysteem herkent lichaamsvreemde antigenen (bij een bloedtransfusie vb.) en regeert erop

46
Q

Sikkelcel ziekte

A

polymofisme die zorgt voor verschil in bèta-globine
* verandering van glutamaat naar valanine (geladen naar apolair)
* hemoglobine krijgt neiging om wateroplosbaar te worden
* fibreuze kabels gaan RBC vervormen en gaan barsten waardoor BV zullen verstoppen
mutaties komen frequenter voor in gebieden met veel malaria