動詞1 Flashcards

1
Q

to write

A
schrijven
schrijf, schrijft, schreef, schreven, geschreven
ppを付けないと、"文字"を書くという意味になる
in を付けると、~を書く、という一般的な意味になる
voor を後ろに付けると、~を書く(目的のために)という意味になる
op を付けると、紙や本の上に書くという意味になる
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to read

A

lezen

lees(t), las, lazen, gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to speak

(誰かと)コミュニケーションする、という場合

A

spreken

spreek, spreekt, sprak, spraken, gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to talk

口で話す、という行為そのものを表す場合

A

praten

praat, praatte, praatten, gepraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

can

A

kunnen

kan, kunt (u), kon, konden, gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to mean

その言葉のダイレクトな意味について話す場合

A

betekenen

beteken(t), betekende(n), betekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to mean

人が言った言葉を意味について話す場合

A
bedoelen
bedoel(t), bedoelde(n), bedoeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

may

A

mogen

mag, mocht(en), gemogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

will

A

zullen

zal, zult(u), zou, zouden, gezuld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to finish

A

afmaken

maak(t), maakte(n), gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

let

A

laten
laat, liet, lieten, gelaten
*RV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to help

A

helpen

help(t), hielp(en), geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to arrange

A

regelen

regel(t), regelde(n), geregeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to get
to catch (train/アポ)
to pick up

A

halen

haal(t), haalde(n), gehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to pick up

people and other things

A

ophalen

haal(t), haalde(n), opgehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to pick up

your order: food, tickets, package

A

afhalen

haal(t), haalde(n), afgehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to ask

A

vragen
vraag(t), vroeg(en), gevraagd
*ask 人 to do sth = vragen aan + 人 + O + V
(~を [~することを]お願いする時は、aanが必要)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to appear:~になる

to shine

A
schijnen
scheen, schenen, geschenen
*appear to be = schijnen te zijn
(Het schijnt een mooi feest te zijn.)
*beschijnenもある
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
to appear (実際に見て)
to resemble
A

lijken
leek, leken, geleken
*blijken = to appear, to turn out, to prove (=aantonen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to make somebody happy

A

verheugen
verheugde, verheugden, verheugd
*Oの前にopが必要
(Verheug jij je op het avondeten?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to give

A

geven

geef(t), gaf, gaven, gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to know
完全に知っていることではないことに使う (the way to do sth 等)
誰々を知っている、という表現に使う

A

kennen

kende(n), gekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to use

A

gebruiken

gebruikte(en), gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to rent

to hire

A

huren

huur(t), huurde(n), gehuurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to wear | to carry
dragen | droeg, droegen, gedragen
26
to look like
eruitzien als
27
to be able to
zijn + in staat + O + te + V
28
to search
zoeken zocht, zochten, gezocht *探偵のようなsearchは、speuren
29
to understand
begrijpen | begrijp(t), begreep, begrepen, h + begrepen
30
to tell
vertellen | verstel(t), vertelde(n), verteld
31
to be located
liggen lig(t), lag, lagen, gelegen *liggen aan/ in = ~に横たわっている
32
to spend
uitgeven
33
to examine | to observe
bekijken
34
to explain
uitleggen | leg(t), legde(n), uitgelegd
35
to stay | to keep
blijven blijf(t), bleef, bleven, zijn gebleven *to keep doing = blijven + V
36
to paint
schilderen (to paint) | schilder(t), schilderde(n), geschilderd
37
to relax
``` ontspannen ontspan(t), ontspande(n), ontspannen *RV *~でリラックスする、という場合は、metが必要 → Ik ontspan me met een kopje koffie. ```
38
to belong
behoren | horenと同じ活用
39
to check (3)
controleren (controleerde(n), gecontroleerd) nakijken checken (checkte(n), gecheckt)
40
to use
gebruiken | gebruikte(n), hebben + gebruikt
41
to rent | to hire
huren | huur(t), huurde(n), gehuurd
42
to rest
rusten | rustte(n), gerust
43
to wear
dragen | droeg(en), gedragen
44
to support
steunen | steunde(n), gesteund
45
to beat
slaan | sla, slaat, sloeg(en), geslagen
46
to design
ontwerpen ontwierp(en), hebben/ zijn ontworpen *be designed by = zijn ontworpen door
47
to say
zeggen | zeg(t), zei(en), gezegd
48
to be called
heten | heet, heette(n), geheten
49
to get | to receive
krijgen krijg(t), kreeg, kregen, gekregen *received by = kreeg/ kregen van
50
``` is located is layin (down) ```
liggen lag, lagen, gelegen *liggen aan = ~に横たわっている
51
to lead
leiden | leid(t), leidde(n), geleid
52
to fly
vliegen | vloog, vlogen, gevlogen
53
to take off
opstijgen steeg op, stegen op, opgestegen *stijgen = to rise, to jump, to climb etc.
54
to wave
zwaaien zwaaide, zwaaiden, gezwaaid *zwaaien naar = to wave to *wapperen = よりspecificで、風で揺れてるものに使う
55
to break
remmen | remde(n), geremd
56
to stroke
aaien | aaide(n), geaaid
57
to finish
afmaken
58
to reccomend
aanbevelen | beval aan, bevalen aan, aanbevolen
59
to offer to
aanbieden bood aan, boden aan, aangeboden *offer ones apology/ condolence (書面のみ)もこの単語
60
to arrive to obtain to gain weight
aankomen kwam aan, kwammen aan, aangekomen *to obtain という意味の場合、aanはOの直前に置く必要がある *to gain weight = zijn aankomen ⇔ afvallen (to lose weight) → Ik ben afgevallen. val(t) af, viel(en) af, zijn + afgevallen
61
to cheer
aanmoedigen | moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd
62
to adapt | to change
aanpassen paste aan, pasten aan, aangepasten *aanpassen + aan = to adapt to *人がadaptする、という場合は、me, je, zich, ons
63
to guess
raden ried/ raadde, rieden/ raadden, geraden *aanraden = to suggest to
64
to prove | to demonstrate
aantonen
65
to request | to apply for (to request something)
aanvragen | vroeg(en) aan, aangevraagd
66
to fill (補う、補充する)
aanvullen | vulde aan, vluden aan, aangevuld
67
to hesitate
aarzelen aarzel(t), aarzelde(n), geaarzeld *aarzelen + te + V = to hesitate to V
68
to accept to employ to take sth from someone's hand(s) to assume
aannemen | Physicalなものを受け入れる時 (kindness, apologyも)
69
to practice
oefenen | oefen(t), oefende(n), geoefend
70
to concentrate
concentreren concentreer(t), concentreerde(n), geconcentreerd *RV
71
to ask (questions)
stellen | stel(t), stelde(n), gesteld
72
to let in
binnenlaten
73
to (have an) access to
hebben toegang tot | *Ik heb toegang tot de informatie.
74
to steal
stelen | steel(t), stal, stalen, gestolen
75
to accept rules, | to agree with rules
``` aanvaarden aanvaard, aanvaardt aanvaardde, aanvaardden, aanvaard *このaanは前置詞ではない! *rule = de regel (regels) ```
76
to accept rules/ gifts, | to be ok with
accepteren accepteer(t), accepteerde(n), geaccepteerd *rule = de regel (regels)
77
to go out (at night)
uitgaan
78
to advance | to grow positively
vooruitgaan * vooruit が前置詞 - > Na de oorlog ging het nieuwe land vooruit.
79
to decline | 衰退する
achteruitgaan | *achteruit が前置詞
80
to breath
ademen | adem(t), ademde(n), geademd
81
to cancel
aflasten last af, lastte af, lastten af, afgelast -> Ik lastte de meeting af.
82
to cool down
afkoelen | koel(t) af, koelde(n) af, afgekoeld
83
to film
filmen | film(t), filmde(n), gefilmd
84
to take away | 奪う、買い取る、拭き取る
afnemen | neem(t) af, nam af, namen af, afgenomen
85
食卓を片付ける
afruimen ruim(t) af, ruimde(n) af, afgeruimd *既にこの語に「食卓を」という意味が入っているので、Oは不要(つけることも可能だが、tafelのみ)
86
to abolish
afschaffen | schaf(t) af, schafte(n) af, afgeschaft
87
to give over (譲る)
afstaan | sta af, staat af, stond af, stonden af, afgestaan
88
to graduate
afstuderen * aan が必要 - > Ik studeerde aan deze universiteit in 2014 af.
89
to give up (anything)
opgeven | geef(t) op, gaf op, gaven op, opgegeven
90
to give up (plans/ actions)
afzien *van が必要 zie(t) af, zag af, zagen af, afgezien -> Ik moet van een dure vakantie afzien. = Ik moet afzien van een dure vakantie.
91
to answer
``` antwoorden antwoord(t), antwoordde(n), geantwoord *op de vraag = to the question aan + 人 = to the person -> Kan jij op deze vraag antwoorden? ```
92
to arrest
arresteren arresteer(t), arresteerde(n), gearresteerd *arre/steren (アーレ、ステーレン)
93
to bake
bakken | bak(t), bakte(n), gebakken
94
to cover
bedekken bedek(t), bedekte(n), bedekt -> De sneeuw bedekt de tuin.
95
to threat
bedreigen bedreig(t), bedreigde(n), bedreigd *to cheat (騙す) の、bedriegen と間違えないこと
96
to cheat (騙す)
bedriegen bedrieg(t), bedroog, bedrogen, bedrogen *to threat の、bedreigen と間違えないこと
97
to burry
begraven | begraaf(t), begroef, begroeven, begraven
98
to welcome
begroeten | begroet, begroette(n), begroet
99
to handle | to treat
``` behandelen behandel(t), behandelde(n), behandeld *to treat の時は、aanが必要 = treat for ex. disease *hendelen = to tread ビジネスでのトレード ```
100
``` to master (技術等を)習得している to govern to command to rule to dominate ```
beheersen beheers(t), beheerste(n), beheerst *heersen: to rule, to govern
101
to belong to
behoren tot | behoor(t), behoorde(n), behoord
102
``` to be climbed (主語[山など]が登られている場合) to climb (主語[人などが]登っている場合) ```
beklimmen beklim(t), beklom, beklommen, beklommen klimmen
103
to offend | to insult
beledigen | beledig(t), beledigde(n), beledigd
104
to limit
beperken | beperk(t), beperkte(n), beperkt
105
to calculate (amount)
berekenen bereken(t), berekende(n), berekend *rekenen = calculating skill を伴う計算の時 *uitkerenen = wiskundeの計算の時
106
to take a walk
``` wandelen wandel(t), wandelde(n), gewandeld ```
107
to forget
vergeten vergeet, vergat, vergaten, vergeten *~を忘れた、という時は、 was/waren vergeten (Ik was dat vergeten!)
108
to borrow
lenen (レーネン) | leen(t), leende(n), geleend
109
to notify
berichten | bericht, berichtte(n), bericht
110
to rob
beroven beroof(t), beroofde(n), beroofd *-f で終わるけど、付くのは de(n)なので注意
111
to translate
vertalen | vertaal(t), vertaalde(n), vertaald
112
to prepare (e.g. for a trip)
voorbereiden bereid(t) voor, bereidde(n) voor, voorbereid *bereiden は meal を準備する時だけ
113
to propose
voorstellen