動詞1 Flashcards
to write
schrijven schrijf, schrijft, schreef, schreven, geschreven ppを付けないと、"文字"を書くという意味になる in を付けると、~を書く、という一般的な意味になる voor を後ろに付けると、~を書く(目的のために)という意味になる op を付けると、紙や本の上に書くという意味になる
to read
lezen
lees(t), las, lazen, gelezen
to speak
(誰かと)コミュニケーションする、という場合
spreken
spreek, spreekt, sprak, spraken, gesproken
to talk
口で話す、という行為そのものを表す場合
praten
praat, praatte, praatten, gepraat
can
kunnen
kan, kunt (u), kon, konden, gekund
to mean
その言葉のダイレクトな意味について話す場合
betekenen
beteken(t), betekende(n), betekend
to mean
人が言った言葉を意味について話す場合
bedoelen bedoel(t), bedoelde(n), bedoeld
may
mogen
mag, mocht(en), gemogen
will
zullen
zal, zult(u), zou, zouden, gezuld
to finish
afmaken
maak(t), maakte(n), gemaakt
let
laten
laat, liet, lieten, gelaten
*RV
to help
helpen
help(t), hielp(en), geholpen
to arrange
regelen
regel(t), regelde(n), geregeld
to get
to catch (train/アポ)
to pick up
halen
haal(t), haalde(n), gehaald
to pick up
people and other things
ophalen
haal(t), haalde(n), opgehaald
to pick up
your order: food, tickets, package
afhalen
haal(t), haalde(n), afgehaald
to ask
vragen
vraag(t), vroeg(en), gevraagd
*ask 人 to do sth = vragen aan + 人 + O + V
(~を [~することを]お願いする時は、aanが必要)
to appear:~になる
to shine
schijnen scheen, schenen, geschenen *appear to be = schijnen te zijn (Het schijnt een mooi feest te zijn.) *beschijnenもある
to appear (実際に見て) to resemble
lijken
leek, leken, geleken
*blijken = to appear, to turn out, to prove (=aantonen)
to make somebody happy
verheugen
verheugde, verheugden, verheugd
*Oの前にopが必要
(Verheug jij je op het avondeten?)
to give
geven
geef(t), gaf, gaven, gegeven
to know
完全に知っていることではないことに使う (the way to do sth 等)
誰々を知っている、という表現に使う
kennen
kende(n), gekend
to use
gebruiken
gebruikte(en), gebruikt
to rent
to hire
huren
huur(t), huurde(n), gehuurd
to wear
to carry
dragen
droeg, droegen, gedragen
to look like
eruitzien als
to be able to
zijn + in staat + O + te + V
to search
zoeken
zocht, zochten, gezocht
*探偵のようなsearchは、speuren
to understand
begrijpen
begrijp(t), begreep, begrepen, h + begrepen
to tell
vertellen
verstel(t), vertelde(n), verteld
to be located
liggen
lig(t), lag, lagen, gelegen
*liggen aan/ in = ~に横たわっている
to spend
uitgeven
to examine
to observe
bekijken
to explain
uitleggen
leg(t), legde(n), uitgelegd
to stay
to keep
blijven
blijf(t), bleef, bleven, zijn gebleven
*to keep doing = blijven + V
to paint
schilderen (to paint)
schilder(t), schilderde(n), geschilderd
to relax
ontspannen ontspan(t), ontspande(n), ontspannen *RV *~でリラックスする、という場合は、metが必要 → Ik ontspan me met een kopje koffie.
to belong
behoren
horenと同じ活用
to check (3)
controleren (controleerde(n), gecontroleerd)
nakijken
checken (checkte(n), gecheckt)
to use
gebruiken
gebruikte(n), hebben + gebruikt
to rent
to hire
huren
huur(t), huurde(n), gehuurd
to rest
rusten
rustte(n), gerust
to wear
dragen
droeg(en), gedragen
to support
steunen
steunde(n), gesteund
to beat
slaan
sla, slaat, sloeg(en), geslagen