ZO's Flashcards

1
Q

Wat is de regeltheorie in de fysiologie

A

Het milieu interieur blijft constant ondanks dat het milieu exterieur dit niet blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke twee groepen regelsystemen zijn er

A
  • Regulateursystemen: houden fysische grootheden constant

- Servosystemen: laten veranderde waarde volgen door fysische grootheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor soort regelsysteem is de homeostase

A

Regulateursysteem: milieu interieur moet constant blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit bestaat een gesloten regelsysteem

A
  • Grootheid
  • Sensor: neemt verandering waar
  • Setpoint
  • Comparator: vergelijkt waarde met setpoint
  • Effector: reageert op signaal
  • Kanalen: verbind alle elementen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de formule voor de druk in het hart

A

P= RxF (R is weerstand in mmHg/ml/s en F is flow in ml/s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de formule voor de verrichte hydraulische arbeid

A

W= PxV (P is druk in mmHg en V outflow in ml/s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de verrichte hydraulische arbeid

A

De verrichte arbeid van een vloeistof door een bepaalde kracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat voor soort pomp is het hart

A

Een intermitterende pomp met windketeleffect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het einddiastolisch volume (EDV)

A

Zegt iets over hoeveelheid bloed in ventrikel aan eind van diastole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het eindsystolisch volume (ESV)

A

Zegt iets over hoeveelheid bloed in ventrikel aan eind van systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op welke drie manieren wordt een ECG in de cardiologie gebruikt

A
  • 12-afleidingen ECG: diagnostiek en behandeling hartritmestoornissen en hartziekten
  • Inspannings-ECG: beoordelen myocardischemie en/of ritmestoornissen
  • Ritmestrook: diagnostiek en behandeling hartrtime-afwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de driehoek van Einthoven

A

De plekken waarop electrodes worden geplaatst voor 12-afleidingen ECG: rechterarm (R), linkerarm (L) en linkervoet (F)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de regel van Einthoven

A

(L-R)-(F-R)+(F-L)=0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe bereken je hartfrequentie uit ECG (schrijfsnelheid van 25 mm/s)

A
Hartfrequentie= 60/(0,2x aantal grote hokjes tussen 2 R-toppen)
Hartfrequentie= 60/(0,04x aantal kleine hokjes tussen 2 R-toppen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn ectopische pacemakers

A

Pacemakercellen die de pacemaker functie van sinusknoop overnemen zodra deze niet goed werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is sinustachycardia

A

Te hoge frequentie van sinusknoop (meer dan 100 hartslagen per minuut in rust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is sinus brachycardia

A

Te lage frequentie van sinusknoop (minder dan 50 hartslagen per minuut in rust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe worden nucleinezuren aangekleurd

A

Met blauw, basisch methyleenblauw = basofiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe worden eiwitten aangekleurd

A

Met zuur, oranje-bruin eosine = acidofiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe worden granules aangekleurd

A

Met basische paarse azuren = azurofiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waaruit is cytoplasma cel opgebouwd (zuur, basisch)

A

Veel zuur mRNA en relatief weinig basisch eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn microcysten en macrocyten

A
  • Microcyten: bij een te hoge osmotische druk worden erytrocyten kleiner
  • Macrocyten: bij een te lage osmotische druk worden erytrocyten groter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk type granulocyt komt het meeste in het bloed voor (normale situatie)

A

Neutrofiele granulocyt (40-80%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het verschil tussen progenitors en precursors

A

Progenitors zijn niet morfologisch herkenbaar en precursors wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke cellen hebben een grotere proliferatie-activiteit (stamcellen of voorlopercellen)

A

Voorlopercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de volgorde van de erytocytaire reeks

A
  1. Pro erytoblast
  2. Basofiele erytroblast
  3. Polychromatische erytoblast
  4. Acidofiele erytroblast
  5. Reticulocyt
  6. Erytrocyt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is volgorde granulocytaire reeks

A
  1. Myeloblast
  2. Promyelocyt
  3. Neutrofiele myelocyt
  4. Neutrofiele metamyelocyt
  5. Neutrofiele staafkernige granulocyt
  6. Neutrofiele segmentkernige granulocyt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de a. cystica

A

Aftakking a. hepatica dextra die naar galblaas gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de vertakkingen van de a. mesenterica superior

A
  • A. pancreaticoduodenalis inferior
  • A. colica media (transversum)
  • A. colica dextra (ascendens)
  • A. ileocolica (ileum, caecum en appendix)
  • A. jejunales (jejunum)
  • Aa. ilealis (ileum)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het ligament van Treitz

A

Ligament dat darm met achterwand verbind

31
Q

Wat is het intra-embryonale coeloom

A

Voorloper van pericard-, pleura-, en peritoneaalholte

32
Q

Wat ontstaat er uit het septum transversum

A

Het diafragma

33
Q

Wat is het extra-embryonale coeloom

A

De chorionholte

34
Q

Welke twee mesoderm lagen kunnen worden onderscheiden

A
  • Viscerale (splanchnisch): ligt tegen endoderm en vormt wand ingewanden
  • Parietale (somatische): ligt tegen ectoderm en vormt parietele bekleding binnenholtes
35
Q

Wat is congenitale hernia diafragmatica

A

Als een pericardi-peritoneaal kanaal niet goed af wordt gesloten door pleuro-peritoneaal membraan, hierdoor kunnen buikorganen de borstholte ingaan waardoor de longen niet kunnen ontwikkelen door gebrek aan ruimte

36
Q

Wat is de functie van buffers in ons bloed

A

Ervoor zorgen dat pH in bloed tussen 6,5 en 7,8 blijft

37
Q

Hoe wordt koorts opgewekt

A

Door interleukine 1 wat in de hypothalamus prostaglandine synthetiseerd

38
Q

Wat is een liesbreuk

A

Een gat in de buikwand die de buikholte scheid van de benen

39
Q

Wat is het gubernaculum

A

Deze trekt testes naar buiten

40
Q

Wat is de processus vaginalis

A

Open verbinding tussen buikholte en lieskanaal (omgeeft niet de testes)

41
Q

Door welke 4 wanden wordt buikholte omgeven

A

Dorsaal: wervelkolom en dorsale delen buikspieren
Ventraal: ventrale buikspieren
Craniaal: diaphragma
Caudaal: bekkeningang, diaphragma pelvis

42
Q

Door welke 3 lagen spieren wordt de buikwand gevormd

A
  • M. obliquus externus abdominis, m. obliquus internus abdominis en m. transversus abdominis
43
Q

Wat is de linea alba

A

Peesvormige verbinding tussen m. rectus abdominis sinister en dextra, deze bevatten bijna geen vaten of zenuwen dus kan door chirurgen gebruikt worden voor incisie

44
Q

Wat is de linea arcuata

A

Zit tusen corpus ossis ilium, ala iliaca en linea semilunaris

45
Q

Wat is de linea semilunaris

A

Peesachtige verbindingen en aan laterale zijde m. rectus abdominis

46
Q

Welke arteriën vasculariseren de spieren anterolateraal van de buik

A
  • A. musculophrenica, a. circumflexa ilium superficialis, a. thoracica interna en a. epigastrica superficialis
47
Q

Welke arteriën vasculariseren de buik dieper gelegen

A
  • A. epigastrica superior en -inferior, a. intercostales posterior, a. subcostalis, a. circumflexa ilium profunda
48
Q

Hoe wordt de huid van het abdomen geinnerveerd

A

Door vertebrae T7 t/m T12 en L1 door de rami anteriores die zich splitst in r. cutaneus anterior en r. cutaneus lateralis

49
Q

Wat is een hernia diaphragmatica

A

Hernia van middenrif

50
Q

Wat is micturatie

A

Het legen van de blaas

51
Q

Wat is de blaastoon

A

Verhouding tussen blaasvolume en inwendige druk

52
Q

Welke spier zit om de blaaswand heen

A

M. detrusor vesicae urinariae

53
Q

Wat zijn de belangrijkste zenuwen van de blaas

A

N. pudendus en n. pelvicus

54
Q

Wat is de micturatiereflex

A

Autonome spinale reflex die zorgt voor legen blaas, deze reflex kan onderdrukt worden door centra in pons en cortex

55
Q

Wat is de functie van het periaqueductale grijs (PAG)

A
  1. Informatie uit blaas en urethrae komt PAG binnen via sacrale merg
  2. PAG zendt informatie uit naar laterale (L) en mediale (M) regio’s in pons
  3. M-regio is mictiecentrum en regelt coördinatie blaas en urethra, L-regio is continentiecentrum en heeft invloed op contractie bekkenbodemspieren
56
Q

Hoe ontstaat een reflexblaas of slappe blaas

A

Door een dwarslaesie van nek-, borst- en lendenwervels

57
Q

Wat is een reflexblaas

A

Blaasfunctiestoornis waarbij blaas vanzelf ledigt bij bepaald volume

58
Q

Wat is een slappe blaas

A

Blaasfunctiestoornis waarbij blaas niet meer samen kan trekken

59
Q

In welke 3 stadia vind embryogenese urogenitaal stelsel plaats

A
  1. 2e tot 4e week na conceptie: primitieve nierbuisjes vergroeien tot gezamenlijke afvoerbuis
  2. 3e tot 9e week: ontwikkeling oernieren en ontstaan buis van Wolff
  3. vanaf 9e week: ontwikkeling nierbekken en nierkelken, verdwijnen oernieren
60
Q

Waarmee begint de ontwikkeling van het urogenitaalstelsel

A

Differentiatie intermediaire mesoderm tot mesonephrons en mesonephrosbuis

61
Q

Hoe begint de ontwikkeling van de nieren

A

Vanaf de vijfde week vanuit metanephrogeen blasteem wat ontstaat in het causale deel van de nefrogene streng en de ureterknop

62
Q

Hoe groeit de ureterknop

A

Onder invloed van groeifactor GDNF

63
Q

Hoe ontstaan blaas en urethra

A

Uit het causale deel van de allantois, de sinus urogenitalis

64
Q

Hoe ontstaan de gangen van Muller

A

Ontstaan in week 6 als instulpingen coeloomepitheeel

65
Q

Wat is de functie van DAX-1

A

Zorgt voor differentiatie gonaden tot ovarium

66
Q

Wat gebeurt er bij afwezigheid primodale geslachtscellen

A

Alleen differentiatie ovarium is verstoord, testes groeien onafhankelijk

67
Q

Wat ontstaan er uit tuberculum genitale

A

Bij man: glans penis, corpora cavernosa en corpus spongioum

Bij vrouw: clitoris, corpora cavernosa en bulbus vestibuli

68
Q

Wat ontstaan er uit de urogenitale wallen

A

Bij man: ventrale zijde penis

Bij vrouw: labia minora

69
Q

Wat ontstaan er uit de labio-scrotale wallen

A

Bij man: scrotum

Bij vrouw: labia majora

70
Q

Wat zijn de vier ethische basisprincipes

A
  1. Principe van niet-schaden
  2. Principe van weldoen
  3. Principe van respect voor autonomie
  4. Principe van rechtvaardigheid
71
Q

Uit welke vijf fases bestaat een ethisch stappenplan

A
  1. Verkenning: welke vragen roept casus op?
  2. Explicitering: wat is de morele vraag?
    - Handelingsmogelijkheden
    - Wat is de ontbrekende informatie
  3. Analyse
    - Wie zijn de betrokkenen
    - Formuleren argumenten
  4. Afweging
    - Gewicht geven aan argumenten
    - Voorkeur geven aan handelingsmogelijkheid
  5. Aanpak
    - Concrete stappen formuleren
72
Q

Wat is een dubbelblind onderzoek

A

Een onderzoek waarbij het voor zowel arts als patiënt onbekend is wie welk medicijn krijgt, of placebo of echte medicijn

73
Q

Wat is een nulhypothese

A

Er vanuit gaan dat er geen verschil is tussen de te onderzoeken groepen

74
Q

Wat is het PICO-systeem

A

Opstellen onderzoeksvraag aan de hand van patiënt-intervention-comparison-outcome