Week 7 Flashcards

1
Q

Wat is milieu interieur

A

Extracellulaire vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Rol van bloed

A
  1. Transport
    - Gassen/voedingsstoffen/afvalstoffen/signaalstoffen
    - Thermoregulatie
  2. Afweerfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is homeostase

A

Constant houden van milieu interieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is positieve feedback

A

Als het product een stimulerende werking heeft op zijn eigen regelkring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is negatieve feedback

A

Komt voor als waardes constant moeten worden gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Thermoregulatie proces

A
  1. Sensoren meten verstoring omgevingstemperatuur
  2. Centrale sensoren in hypothalamus vergelijken verstoring met setpoint (36,8 graden)
  3. Bij een verschil wordt er een signaal doorgegeven aan effectoren die of warmteproductie stimuleren of warmteafgifte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is hypothermie

A

Als warmteafgifte > warmteproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is hyperthermie

A

Als warmteproductie > warmteafgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mechanismen warmteafgifte

A
  • Straling: voorwerpen op afstand
  • Geleiding: contact stilstaand medium
  • Convectie: contact bewegend medium
  • Verdamping: zweten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sympatische regulatie zweten

A
  • Activatie cholinerge huidvezels door Ach wat leidt tot zweten (en vasodilatatie)
  • Activatie adrenerge vezels door NorA wat leidt tot vasoconstrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uitzondering innervatie postganglionaire sympathische vezels

A

Zweetklieren Ach ipv NorA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Proces van warmteregulatie (actiepot vuren)

A

In area preoptica zitten temperatuurgevoelige neuronen

  • Te koud: minder vuring -> vasoconstrictie
  • Te warm: veel vuring -> vasodilatatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Koudegevoelige ion-kanalen

A

TRPM8 kanalen zijn gevoelig voor kou en menthol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Warmtegevoelige ion-kanalen

A

TRPM2 kanalen zijn gevoelig voor warmte en capsaïcine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mechanismen warmteproductie

A
  • Verhoogde spiertonus
  • Klappertanden, rillen
  • Willekeurige bewegingen
  • Verbranding bruin vetweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welke plekken zit bruin vetweefsel

A

Nek, supraclaviculair, mediastinum, paravertebral, suprarenal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Proces vasoconstrictie

A

NorA bindt aan a1-receptoren waardoor de vaten smaller worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Effecten sympathische activatie receptoren

A
  • Verlaagde bloedflow bijv spijsverteringsorganen: A1-r
  • Relaxatie gladde spieren in bronchiën- B2-r
  • Verhoogde geleiding en contractiekracht hartspier: B1-r
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verschil apicale en niet-apicale huid

A

Apicale huid bevat directe verbindingen tussen arteriën en venulen: arterioveneuze anostomose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er bij koorts

A
  1. Pyrogene cytokines verhogen setpoint door verhoogde productie prostaglandine E2
  2. Warmteproductie gaat om hoog door remming warmte-gevoelige neuronen area preoptica
  3. Sensoren denken dat je kouder bent dan dat je eigenlijk bent dus vasoconstrictie
    - -> minder warmteafgifte, verminderde zweetsecretie, verhoogde stofwisseling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe kan productie prostaglandine E2 geremd worden

A

Door cyclo-oxygenase remmers zoals paracetamol of aspirine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat bevinden zich in de verschillende mediastinum

A

Superior: grote vaten
Anterior: vetweefsel + thymus
Posterior: aorta + oesophagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waaruit bestaat het pericard

A
  • Fibreus pericard (buitenzijde, veel collageen)
  • Sereus pericard
    • Parietaal blad (vergroeid met fibreus)
    • Visceraal blad (tegen hart) = epicard
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de sinus transversus

A

Holte die ontstaat tussen aorta en truncus pulmonalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de sinus obliquus

A

Ruimte tussen venae cavae en venae pulmonalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Proces dubbele bloedsomloop

A
  1. Bloed komt in rechter atrium via een van de v. cava
  2. Vanuit rechter atrium stroomt bloed naar rechter ventrikel
  3. Rechter ventrikel pompt bloed in truncus pulmonalis
  4. Zuurstofrijk bloed komt via vv. pulmonales in linker atrium
  5. Bloed stroomt naar linker ventrikel
  6. Linker ventrikel pompt bloed naar aorta
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarom is linkerventrikelwand dikker

A

Doordat de linker ventrikel het bloed met grote kracht door het hele lichaam moet pompen (via aorta)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Valva tussen rechter atrium en rechter ventrikel (atrioventriculaire klep)

A

Valva tricuspidalis (= valva atrioventricularis dextra)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Valva tussen linker atrium en linker ventrikel

A

Valva mitralis (= valva atrioventricularis sinistra)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waaruit bestaan atrioventriculaire valvae

A
  • Slippen (=cuspis)
  • -> tricuspidalis bestaat uit 3 slippen en mitralis uit 2
  • Elke slip is verbonden met een papillairspier via chordae tendinae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Valva tussen aorta en linker ventrikel

A

Valva aortae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Valva tussen rechter ventrikel en truncus pulmonalis

A

Valva trunci pulmonalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wanneer openen de arteriële kleppen

A

Als de druk in de ventrikel groter is dan in de arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat veroorzaakt de ‘lub’-toon (S1 toon)

A

Sluiten van atrioventriculaire kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat veroorzaakt de ‘dub’-toon (S2 toon)

A

Wervelingen die optreden tijdens sluiten valva aortae en valva trunci pulmonalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Functie SA-knoop (nodus sinoatriale)

A

Opwekken prikkel en doorgeven aan hartspiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waarom moet prikkelgeleiding worden onderbroken door hartskelet

A

Prikkelgeleiding moet via apex plaatsvinden anders zou t bloed naar beneden stromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke zenuwbundel stuurt derde papillairspiertje aan

A

Trabecula septomarginalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waarin splitst de a. coronaria sinistra zich

A
  • Ramus circumflexus

- Ramus interventricularis anterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarin splitst de a. coronaria dextra zich

A

-Ramus interventricularis posterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Aanpassingen prenatale stadium tractus circulatorius

A
  • Ductus arteriosus: verbinding van tractus pulmonalis met aorta
  • Foramen ovale: ruimte tussen atriums
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Overblijfselen prenatale tractus circulatorius

A
  • Ductus arteriosus –> lig. arteriosum

- Foramen ovale –> fossa ovalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe ligt het hart in het lichaam

A

Apex wijst naar links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarom hebben wij een hart

A

Diffusieafstand is te groot in ons lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wanneer sluiten hartkleppen

A

Als P1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke kleppen zijn de instroomkleppen

A

Atrioventriculare kleppen (tricuspidalis- en mitralisklep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Verschil systole en diastole

A

Tijdens systole trekken ventrikels samen, tijdens diastole ontspannen ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waaruit bestaan systole en diastole

A

Systole:
- Isovolumische contractiefase en ejectiefase

Diastole:
- Isovolumische relaxatiefase en ventriculaire vullingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat bepaalt begin isovolumische contractiefase (LV)

A

Het sluiten van de mitralis klep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat bepaalt eind isovolumische contractiefase (LV)

A

Openen aortaklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Fasen in hartcyclus

A
  1. Ventriculaire vullingsvase
    Begin: openen instroom Eind: sluiten instroom
  2. Isovolumische contractiefase
    Begin: sluiten instroom Eind: openen uitstroom
  3. Ejectiefase
    Begin: openen uitstroom Eind: sluiten uitstroom
  4. Isovolumische relaxatiefase
    Begin: sluiten uitstroom Eind: openen instroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke ventrikel heeft een hoger slagvolume

A

Slagvolume is even groot anders leidt het tot bloedophoping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat vormt het slagvolume (formule)

A

Slagvolume= einddiastolisch volume - eindsystolisch volume (SV= EDV - ESV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat vormt het hartminuutvolume L/min (formule)

A
HMV= slagvolume (L) x hartfrequentie (min) 
(HMV= SV x HF)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat gebeurt er bij inspanning met de hartfrequentie en contractiekracht

A

Allebei omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waaruit bestaat een ECG

A
P= contractie atrium, depolarisatie, einde diastole
QRS= depolarisatie ventrikels, begin systole
T= repolarisatie ventrikels, einde systole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waardoor ontstaan drukveranderingen in vena jugalaris (halsader)

A

Door het wegvallen van de contractie van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Van welke drie toppen valt te spreken bij de druk van de vena jugularis

A

A-top: contractie atrium
C-top: snelle ejaculatie
V-top: openen instroomkleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat veroorzaakt de 1e harttoon

A

Sluiting AV-kleppen (instroomkleppen)

–> S1 toon bij begin systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat veroorzaakt de 2e harttoon

A

Sluiting SL-kleppen (uitstroom)

–> S2 toon bij einde systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Hoe zijn de spiercellen in het hart verbonden met elkaar

A

Via gap-junctions en desmosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Waaruit bestaat het geleidingssysteem van het hart

A
  • Nodus sinoatriale (SA-knoop)
  • Nodus atrioventriculare (AV-knoop)
  • Bundel van His
  • Netwerk van Purkinje
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe verloopt de elektrische activiteit van SA-knoop

A
  1. (Snelle) Depolarisatie door opening Ca-kanalen
  2. SA-knoop vuurt actiepotentialen
  3. Repolarisatie door K-kanalen
  4. Diastolische depolarisatie door o.a. If (kationkanalen)
  5. Start van langzame depolarisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is automatie van SA-knoop

A

Cellen vuren actiepotentialen zonder uitwendige prikkels waardoor spontane frequentie hoger is dan van de rest van het gespecialiseerde weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Waarom vertraagt de AV-knoop de impulsgeleiding

A

Zodat de atria de ventrikels beter kunnen vullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Waarom heeft de AV-knoop een lange refractie periode

A

Om het hart te beschermen tegen te hoge frequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe verzorgen gap-junctions in het hart prikkelgeleiding

A
  1. Als cellen depolariseren laten gap-junctions ionen door waardoor naastgelegen cellen ook depolariseren
  2. Er ontstaat een gesloten stroomkring
  3. ‘Buur’-cel is iets positiever
  4. Door minimalistisch verschil in lading tussen cel ontstaat er een dipool
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is de plateaufase

A

Fase waarin membraanpotentiaal min om meer het zelfde blijft door lang actiepotentiaal veroorzaakt door Ca-kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is ‘calcium-induced calcium release’

A

Proces waarbij calcium zijn eigen release stimuleert vanuit IC calcium-stores

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Functie RYR2

A

Zodra calcium concentratie stijgt dan openen RYR2 kanalen waardoor Ca meteen sarcoplasma in kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Parasympatische activatie SA-knoop

A

Activatie muscarine receptoren waardoor kaliumkanalen gestimuleerd worden en calcium- en If-kanalen geremd worden
–> langzamere diastolische depolarisatie = lagere hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Orthosympatische activatie SA-knoop

A

Activatie B1-adrenerge receptoren waardoor calcium- en If-kanalen worden gestimuleerd en een snelle diastolische depolarisatie plaatsvind met een hogere hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waardoor kunnen veranderingen in interne milieu ontstaan

A
  • Interne veranderde waardes (pH, temperatuur)
  • Prikkels, beschadiging, micro-organismen
  • Voeding en afval (incl. O2 en CO2)
  • Interne communicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Welke typen capillairen zijn er

A
  • Continue capillairen: kleine gaatjes voor kleine stoffen
  • Gefenesteerde capillairen: dunnere gedeeltes (darm + nier)
  • Sinusoïdale capillairen: grote gaatjes (lymfoïde organen + beenmerg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is de samenstelling van bloed

A

92% water en 8% plasma

–> plasma = plasma-eiwitten (albumine, globine) + organische moleculen + zouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is serum

A

Serum is bloedplasma zonder stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is het hematocriet

A

De hoeveelheid rode bloedcellen in bloedmonster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hoe kan je extra bloedaanmaak stimuleren

A

Erytopoëtine: EPO stimuleert aanmaak rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Waarom is rond oppervlak erytrocyten voordelig

A

Bevordert efficiëntie stofuitwisseling en zorgt voor makkelijk transport door capillairen heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Welke bloedeiwitten bevat bloedplasma

A

A-globulinen: enzym-inhibitoren, transport-eiwitten
B-globulinen: transfervrije, LDL
Y-globulinen: immunoglobinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Welke verschillende bloedcellen bevat het bloed

A

Erytrocyten: rode bloedcellen
Trombocyten: bloedplaatjes
Leukocyten: witte bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wat creëert de vorm van erytrocyten

A

Het membraanskelet bestaand uit spectrine met ankyrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat gebeurt er bij CO-vergiftiging

A

Hemoglobine bindt aan CO waardoor O2 dat niet meer kan doen en de organen niet meer de juiste hoeveelheid O2 ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat bepaalt bloedgroep

A

De glycaangroep van het antigeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

ABO-systeem

A

0: geen antigenen, antistoffen tegen A en B
A: antigenen A, antistoffen tegen B
B: antigenen B: antistoffen tegen A
AB: antigenen AB, geen antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Welke matches bestaan er voor bloedtransfusie (9 matches)

A
  • A kan geven aan A en AB
  • B kan geven aan B en AB
  • 0 kan iedereen geven, maar alleen 0 ontvangen
  • AB kan alles ontvangen, maar alleen AB geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Welke bloedgroep is universele donor en welke universele ontvanger

A

Universele donor: bloedgroep 0

Universele ontvanger: bloedgroep AB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat zijn trombocyten

A

Bloedplaatjes die afgesnoerd zijn van cytoplasma van megakaryocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Functie trombocyten

A
  1. Plug: hechting aan beschadigde vaatwand

2. Activatie stollingscascade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Hoe werkt de stollingscascade

A

Protrombine –> trombine
Trombine activeert fibrinogeen –> fibrine
Fibrine sluit beschadigde deel van vat en houdt bacteriën buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Welke soorten leukocyten zijn er

A
  • Neutrofiele granulocyten
  • Eosinofiele granulocyten
  • Basofiele granulocyten
  • Lymfocyten
  • Monocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Functie neutrofiele granulocyt

A

Acute ontstekingsreacties en doden bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Hoe doden neutrofiele granulocyten bacteria

A
  • Collagenese
  • Lysozym: doorknippen bacteriële celwand
  • Lactoferrine: binding groeifactor aan bacterie waardoor bacterie zal barsten
94
Q

Functie eosinofiele granulocyten

A

Betrokken bij parasitaire infecties, allergische reacties, remming acute ontsteking en internalisate Ag-Ab complexen

95
Q

Functie basofiele granulocyt

A

Zetten IgE respons in gang –> vorming histamine –> vasodilatatie daarnaast stimulatie activiteit neutrofiele en eosinofiele granulocyten via chemotaxie

96
Q

Verschil kleine en grote lymfocyt

A

Kleine lymfocyt: inactief, recirculatie via bloed en lymfevaten
Grote lymfocyt: geactiveerde B- en T-cellen, migreert vanuit lymfeklier naar plaats ontsteking

97
Q

Verschil B- en T-cellen

A

B-cellen maken antistoffen en T-cellen ruimen antigenen op

98
Q

Functie verschillende T-cellen

A

Thelper: sturen afweercellen aan via cytokinen
Tkiller: opruimen antigenen
Treg: onderdrukken afweerreacties

99
Q

Functie plasmacel

A

Voornamelijk in beenmerg, eindstadium B-cellen dus produceren antistoffen

100
Q

Functie monocyten

A

Betrokken bij acute en chronische ontstekingen, fagocytose pathogenen, doden micro-organismen door enzymen of radialen

101
Q

Twee vormen monocyten

A

Macrofagen: fagocyteren pathogenen
Dendritische cellen: stimulatie naïeve T-cellen

Beide: functie immuunregulatie

102
Q

Functies thoraxwand

A
  • Ademhaling
  • Bescherming
  • Passage
103
Q

Hoe vind inspiratie plaats

A

Door het heffen van de ribben en sternum + afplatten diaphragma = volume vergroting
Er ontstaat onderdruk waardoor diffusie plaatsvind = actief proces

104
Q

Hoe vind expiratie plaats

A

Terugbolling van diaphragma + terugzakken ribben en sternum = volume verkleining
Door volume verkleining wordt lucht uit longen gedrukt = passief proces

105
Q

Welke spieren innerveren in- en uitademing

A

Inademing: mm. intercostales externi
Uitademing: mm. intercostales interni

106
Q

Waar bestaat de bovenste thoraxapertuur uit

A

Passage van: oesophagus, trachea, grote vaten en zenuwen

107
Q

Welke zenuwen bevat de bovenste thoraxapertuur

A
  • N. phrenicus: innervatie diaphragma (motorisch) en pericard (sensibel)
  • N. vagus
  • Truncus sympaticus (grensstreng)
  • N. recurrens laryngeus: innervatie onderkant larynx
108
Q

Waar bestaat onderste thoraxapertuur uit

A

Passage van oesophagus, grote vaten (v. cava inferior en aorta descendens) en zenuwen

109
Q

Door wat zijn de longen omgeven

A

Pleura bestaande uit:
- Viscerale pleura: bekleed opp. long
- Parietale pleura: binnenkant thoraxwand
Met daartussen pleurale ruimte

110
Q

Wat is de functie van recessus costodiaphragmaticus

A

Potentiele ruimte die vult bij inademing

111
Q

Wat is de functie van recessus costomediastinalis

A

Potentiele ruimte wat helpt de longen te vergroten

112
Q

Belangrijkste arteriën thorax

A
  • Aorta
  • A. subclavia: voorziet bovenste extremiteiten van bloed
  • A. carotis communis: gaat naar hersenen
  • Truncus brachiocephalica: wordt a. subclavia en a. carotis communis
  • A. thoracica interna: rib, huid en spieren tussen ribben
113
Q

Belangrijkste venen thorax

A
  • V. jugularis interna: hoofd
  • V. subclavia: bovenste extremiteit
  • V. cava superior: hoofd + bovenste extremiteit
  • V. azygos: draineert veneus bloed uit borstkas (rug)
  • V. brachiocephalica: samenkomen v. subclavia en v. jugularis interna
  • V cava inferior: complete onderkant
114
Q

Hoe draait de arcus aortae

A

Naar links en naar achter

115
Q

Arteriën hoofd-halsgebied

A

A carotis externa vertakt tot:

  • A. facialis: aangezicht
  • A. maxillaris: loopt richting maxilla
  • A. temporalis superficialis: omhoog bij schedel
116
Q

Venen hoofd-halsgebied

A
  • V. temporalis superficialis
  • V. facialis
  • V. jugularis externa: draineert in v. subclavia
  • V. jugularis interna: aangezicht en zijkant schedel
117
Q

Arterien hersenen

A

A. carotis interna splitst in:

  • A. cerebri media + anterior: grote hersenen
  • A. vertebralis
  • A. basillaris
118
Q

Cirkel van Willis

A

Wordt gevormd door a. basillaris en a. carotis interna

119
Q

Sinussen in de hersenen

A
  • Sinus saggitalis superior
  • Sinus transversus: afsplitsing sss
  • Sinus sigmoideus: leidt veneuze bloed via foramen jugulare naar v. jugularis interna
120
Q

Arteriën bovenste extremiteit

A
  • A. axillaris
  • A. brachialis
  • A. radialis
  • A. ulnaris
121
Q

Venen bovenste extremiteit

A
  • V. cephalica
  • V. mediana cubiti: bloedafname
  • V. basilica
122
Q

Arteriën bovenste extremiteit (hand)

A
  • Arcus palmaris superficiels

- Arcus palmaris profunda

123
Q

Arterien pelvis

A
  • A. iliaca interna
  • A. iliaca externa
  • A. femoralis
124
Q

Venen onderste extremiteit

A
  • V. femoralis (diep)
  • V. saphena parva (oppervlakkig)
  • V. saphena magna (oppervlakkig)
125
Q

Arterien onderste extremiteit

A
  • A. femoralis
  • A. poplitea
  • A. tibialis posterior
  • A. tibialis anterior
  • A. fibularis
126
Q

Waaruit bestaan vaten

A
  1. tunica adventitia: buitenbekleding bestaande uit bindweefsel
  2. tunica media: glad spierweefsel, inn. autonome zenuwstelsel
  3. tunica intima: binnenlaag endotheel, elastische vezelige bindweefsel laag
127
Q

Wat wordt er verstaan onder ‘vaatboom’

A
0de orde: arterien
1ste orde: arteriolen
2de en 3de orde arteriolen tot 4de orde arteriolen
4de orde arteriolen tot capillairen
--> hetzelfde voor venulen tot venen
128
Q

Verschil grote en kleine arteriën

A

Grotere arteriën zijn elastisch en kleinere zijn musculeus

129
Q

Waarom hebben grote arteriën veel elastische vezels

A

Om drukverschillen tijdens hartcyclus op te vangen

130
Q

Wat is compliantie

A

Mate van rekbaarheid van vaatwand dV/dP

131
Q

Welk type vat heeft een grotere compliantie

A

Venen door de vormverandering bij hogere druk

132
Q

Verband dwarsdoorsnede en stroomsnelheid

A

Als dwarsdoorsnede toeneemt dan wordt stroomsnelheid kleiner

133
Q

Hoe verandert het oppervlakte van de arteriën per vertakking

A

Bij elke vertakking neemt de totale oppervlakte toe

134
Q

Hoe verandert het oppervlakte van de venen per vertakking

A

Bij elke vertakking neemt de totale oppervlakte af

135
Q

Waarom is de stroomsnelheid in capillairen laag

A

Zodat er meer tijd is voor uitwisseling

136
Q

Waar bevind zich meer bloed in de lichaamscirculatie

A

Grootste gedeelte in veneuze stelsel: capaciteitsvaten

Kleiner gedeelte in arteriële stelsel: weerstandsvaten

137
Q

Is de druk in de longcirculatie groot of klein

A

Relatief laag

138
Q

Waar zijn de drukverschillen tussen systole en diastole het grootst

A

In de ventrikel

139
Q

Wat is de polsdruk

A

Het verschil tussen systolische en diastolische druk in arteriën van de grote circulatie

140
Q

Waar in het vaatstelsel vindt grootste drukafname plaats

A

In de arteriolen, deze zijn relatief klein maar sterk gespierd waardoor er veel weerstand is

141
Q

Wat is het verband tussen weerstand en diameter in een vat

A

Als diameter halveert dan wordt vloeistofstroom 16x zo klein –> R~ r-4

142
Q

Staan de circulatie van arm en been parallel of in serie

A

Parallel

143
Q

Hoe werkt de veneuze spierpomp

A
  1. Bloed gaat naar veen, voor contractie
  2. Als spier contracteert gaat bovenste klep open, maar onderste dicht zodat bloed omhoog wordt gepompt
  3. Na contractie gaat bovenste klep dicht om terugstroom te voorkomen en onderste klep open voor nieuw bloed
144
Q

Wat zijn baroreceptoren

A

Vrije zenuwuiteinden die rekkingsgraad van vaten meten

145
Q

Wat gebeurt er bij activering baroreceptoren

A

Hartfrequentie omlaag en vaten dilateren

146
Q

Waar bevinden arteriële baroreceptoren zich

A

In sinus caroticus en arcus aortae

147
Q

Hoe werken baroreceptoren

A

Ze remmen vasomotorische neuronen in verlengde merg, waardoor en een verminderde orthosympatische tonus is en een verlaag hartminuutvolume

148
Q

Via wat voor soort feedbacksysteem werken baroreceptoren

A

Negatieve feedback

149
Q

Welke organen reguleren de vaattonus

A
  • Hart: bloeddruk
  • Nier: afvalstoffen
  • Vaten: dilatatie of constrictie
150
Q

In welke vaten vind uitwisseling plaats

A

Capillairen (haarvaten)

151
Q

Welke vaten regelen druk en stroom

A

Arteriolen

152
Q

Hoe wordt vaattonus geregeld

A

Centrale zenuwstelsel en perifere organen geven stoffen (hormonen, neurotransmitters) af die of naar gladde spiercellen gaan of naar endotheelcellen in de vaatwand

153
Q

Hoe vindt centrale regulatie vaattonus plaats (neurotransmitters)

A

Via sympathisch en parasympatische systeem: alleen werking NorA bekend

154
Q

Lokale regulatie vaattonus

A

Ieder willekeurig orgaan kan eigen hormoon afgeven, het soort respons hangt af van receptor type of locatie receptor

155
Q

Parasympatische innervatie vaattonus

A

Acetylcholine –> M3-r –> vasodilatatie

156
Q

Sympathische innervatie vaattonus

A

Noradrenaline
A1-r –> vasoconstrictie
A2-r –> vasoconstrictie
B2-r –> vasodilatatie

157
Q

Regulatie gladde spiercel functies

A
  • Barriere
  • Bloedstolling
  • Angiogenese (vaatvorming)
158
Q

Proces vasoconstrictie gladde spiercel

A
  1. Norepinephrine uit zenuwuiteinden en bijnier bindt aan A1-r in gladde spiercel
  2. Ca komt uit SR waardoor celmembraan beetje depolariseert
  3. Door ontstane actiepotentiaal openen calciumkanalen in celmembraan
  4. Extracellulaire calcium ionen gaan cel binnen en depolariseren cel nog meer
  5. Actine-myosine verschuivingen
159
Q

Wat is het gevolg van vasoconstrictie van gladde spiercel

A

Vat wordt kleiner dus bloedstroom wordt minder en druk hoger

160
Q

Proces vasodilatatie gladde spiercel

A
  1. Acetylcholine bindt aan muscarinereceptor
  2. Endotheelcel geeft EDRF af waardoor Ca-concentratie wordt verlaagd en calcium kanalen sluiten
  3. Stimulatie synthese cAMP en cGMP die directe relaxatie veroorzaken door ontkoppeling actie-myosine en calcium concentratie verlaging
161
Q

Welke categorieën EDRF’s

A
  • Prostaglandines
  • NO
  • EDHF
  • Vasodilatoire peptiden
162
Q

Werking prostaglandines vaatdilatatie

A
  1. Acetylcholine bindt aan muscarinereceptor wat leidt tot afgifte arachidonzuur
  2. Arachidonzuur wordt door COX omgezet in dilatoire prostaglandines die naar gladde spiercel migreren
  3. Receptor zorgt voor aanmaak cAMP waardoor calcium concentratie wordt verlaag en resulteert in relaxatie
163
Q

Waar zijn prostaglandines bij betrokken

A
  • Vaattonusregulatie
  • Bronchoconstrictie
  • Bevalling
  • Bloedstolling
164
Q

Werking NO (vasodilatatie)

A
  1. Acetylcholine bindt aan muscarinereceptor die een calciumconcentratie verhoging veroorzaakt door openen calcium kanalen
  2. Calcium activeert eNOS die L-arginine omzet en waarbij NO wordt afgesplitst
  3. NO diffundeert naar gladde spiercel waar deze bindt aan GC die cGMP produceert waardoor calciumconcentratie wordt verlaagd en spier relaxeert
165
Q

Hoe werkt het renine-angiotensine systeem

A

Angiotensiongeen komt uit lever en wordt in de nieren omgezet door renine in angiotensine I
In de longen wordt angiotensine I door ACE omgezet in angiotensine II

166
Q

Functie angiotensine II

A

Angiotensine II bindt aan een angiotensine II type 1 receptor op gladde spiercel die depolarisatie veroorzaakt wat resulteert in verhoogde calciumconcentratie en zo dus contractie

167
Q

Werking angiotensine II via endotheel

A
  1. Angiotensine II bindt aan Ang II type 1 receptor
  2. Binding kan leiden tot afgifte endotheline-1 ofwel via constrictieve PG’s
  3. Beide leiden tot verhoging calciumconcentratie en contractie
168
Q

Welke contractuele factoren geeft endotheel af

A
  • Endotheline

- Contractiele prostaglandines

169
Q

Hoe begint de vorming bloedvaten en vloedcellen in embryo

A

Vorming begint in extra-embryonaal mesoderm van de dooierzak met vorming van bloedeilandjes

170
Q

Waar worden de erytrocyten in de eerste maanden van embryonale ontwikkeling voornamelijk gemaakt

A

In de dooierzak en aorta

171
Q

Waaruit bestaan bloedeilandjes

A

Groepjes gedifferentieerde mesodermcellen (hemangioblasten)

172
Q

Door welke twee processen worden bloedvaten gevormd

A
  • Vasculogenese: ontstaan van bloedvaatjes via vorming bloedeilandjes waaruit endotheelblaasjes ontstaan die vervolgens fuseren tot vaatje
  • Angiogenese: uitgroei van vaatjes tot nieuwe vaatjes
173
Q

Welke signaalmoleculen zijn essentieel bij vasculogenese bij zuurstoftekort

A

VEGF en VEGF receptoren

174
Q

Hoe werkt VEGF

A
  1. VEGF zet Delta-like 4 expressie aan

2. Deze activeert Notch receptoren die aanliggende cellen activeren, deze reguleren VEGF-down

175
Q

Hoe wordt vroeg onderscheid gemaakt tussen endotheelcellen van arteriën en venen

A

Arterien: Ephrin B2
Venen: Eph-4

176
Q

Wat zijn de belangrijkste vaten in vroege embryo

A
  • Primitieve navelstreng + hechtsteel
  • Dorsale aorta verbonden met hart via kieuwboogarterien en ventrale aorta
  • V. cardialis anterior, communis en posterior
177
Q

Welke extra-embryonale vaatstelsels ontwikkelt het embryo

A
  1. Venae en arteriae vitelinae: naar dooierzak

2. Venae en arterie umbilmcalis: naar placenta

178
Q

Wat ontstaat er uit de vena vitellinae

A

De vena porta

179
Q

Wat is de ductus venosus

A

Tijdelijk verbinding tussen vena umbilicalis en vena cave

180
Q

Functie ductus venosus

A

Zorgt ervoor dat voedsel en zuurstofrijk bloed niet eerst door veneuze vaatbed van lever moet

181
Q

Wat vormt het ductus venosus na de geboorte

A

Ligamentum venosum

182
Q

Wanneer komt de uteroplacentale circulatie op gang

A

Na de negende zwangerschapsweek (zuurstofrijk bloed in vena umbilicalis)

183
Q

Hoe ontwikkelt het hart zich

A

Uit een buisvormige structuur met respectievelijk 2 kamers die door kromming allerlei uithollingen vormen wat leidt tot een 4 kamer hart

184
Q

Hoe is de primaire buisvormige structuur van het hart gerangschikt

A

Serieele hartcompartimenten met twee parallelle bloedsomlopen

185
Q

Hoe ontstaat een persisterende truncus arteriosus

A

Verstoorde opsplitsing aorta en truncus pulmonalis

186
Q

Hoe onstaat een transpositie van grote vaten

A

Verkeerde aansluiting vaten op ventrikel

187
Q

Hoe en wanneer ontstaat de hartbuis

A

Aan het einde van de 3de week in het viscerale mesoderm anterior van de orophayngrale membraan

188
Q

Hoe wordt de hartaanleg genoemd

A

Cariogeen mesoderm

189
Q

Waaruit bestaat de primaire hartbuis

A
  1. Endocard (binnenkant)
  2. Endocardgelei (tussenin)
  3. Myocard (buitenkant)
190
Q

Waar komt het hart te liggen tijdens vorming kopplooi

A

Ventraal van de voordarm

191
Q

Waar ligt de veneuze pool voor kromming

A

Aan de caudale zijde, na kromming dorsocraniaal

192
Q

Welke compartimenten ontstaan na kromming en specialisatie

A
  1. IFT: instroomkanaal= vena cava, sinus coronarius
  2. ERA en ELA: rechter en linker embryonale atria = atria
  3. AVC: atrio-ventriculair kanaal = AV-kleppen
  4. ELV en ERV: rechter en linker embryonale ventrikels = ventrikels
  5. OFT: uitstroomkanaal: begin truncus pulmonalis en aorta, SL-kleppen
193
Q

Waar is septering van afhankelijk

A

Uitgroei van endocard kussens in AVC en endcard richels in OFT

194
Q

Wat zijn endocard kussens en richels

A

Lokale verdikkingen hartgelei waar endocard cellen transformeren tot mesenchym cellen

195
Q

Wat ontstaan er uit de endocard kussens en richels

A

Hartskelet en AV- en SL-kleppen

196
Q

Welke septa worden gevormd

A
  • Septum primum: linker atrium

- Septum secundum: hierin ontstaat foramen ovale

197
Q

Wat verdwijnt er na geboorte van placentale bloedsomloop

A
  • Foramen ovale gaat dicht door lagere druk rechter arterie
  • Ductus arteriosus sluit onder invloed van zuurstof
  • Ductus venosus sluit 3-7 dagen na geboorte en wordt lig. venosum
  • Vena umbilcalis wordt lig. teres hepatis
  • Arteria umbilmcalis wordt lig. umbilicalis medialis
198
Q

Waarom is rectale medicatie voordeliger

A

Rectale medicatie komt direct in de endeldarm terecht

Het veneuze bloed vanuit de endeldarm gaat via de v. iliaca naar v. cava inferior ipv naar de v. portae

199
Q

Wat vasculariseren de a. mesenterica superior en inferior

A

Superior: dunne darm en bovenste deel van colon
Inferior: onderste deel colon

200
Q

Wat wordt in de hand gevormd door a. ulnaris

A

Dubbele anastomose: de arcus

201
Q

Welke 3 mechanismen zijn belangrijk om zwaartekracht bij veneuze afvoer tegen te gaan

A
  1. veneuze kleppen
  2. spierpomp
  3. zuigkracht van hart
202
Q

Hoe ontstaan trombose en spataderen

A

Bij defecte veneuze kleppen waardoor bloed voor langere periode op dezelfde plek blijft

203
Q

Hoe wordt lymfevloeistof afgevoerd

A

Via a. subclavia

204
Q

Verschil macro- en microcirculatie

A

Macro is arteriel en veneus

Micro is diffusie en filtratie in haarvaten

205
Q

Wat gebeurt er bij hypertensie

A

Door grote hoeveelheid natrium in bloed wordt er veel water vast gehouden waardoor bloedvolume omhoog gaat en dus ook bloeddruk

206
Q

Hoe vormen angiolasten lymfevaten

A

Bij aanwezigheid van Prox1

207
Q

Wat zijn verschillende verstoringen van de ademhaling

A
  • Dyspneu (ademnood)
  • Apneu (ademstilstand)
  • Cheyne strokes (snel ademhalen, daarna niks)
  • Apneusis (lange diepe inademing, korte uitademing)
208
Q

Hoe is het ademhalingssysteem georienteerd

A
  1. Ventilatie
  2. Diffusie
  3. Transport
  4. Perfusie
209
Q

Hoe vind inademing plaats

A

Inademen is een actief proces dat wordt verzorgd door de m. intercostales interni, waarbij de druk in de longen lager wordt dan de atmosferische druk en er zo buitenlucht in longen komt

210
Q

Wat zijn de verschillende drukken bij in- en expiratie

A
  • Atmosferische= 760 mmHg
  • Inspiratie= 758 mmHg
  • Expiratie= 762 mmHg
211
Q

Wat is het voordeel van de omgekeerde boomstructuur van de longen

A
  • Oppervlakte vergroting

- Daling van snelheid

212
Q

Hoe diffundeert O2 vanuit longen in bloed

A

Partiele druk in longen is 104 mmHg en in het zuurstofarme bloed 40 mmHg, dit is een grote gradiënt en zuurstof kan makkelijk passief het bloed indiffunderen

213
Q

Hoe diffundeert CO2 vanuit bloed naar longen

A

Er is een kleine druk gradiënt (bloed 45 mmHg, in longen 40 mmHg), alleen CO2 is slecht oplosbaar in bloed dus kan mede dankzij dat en de kleine gradiënt alsnog passief naar de longen diffunderen

214
Q

Hoe wordt het transport van O2 efficiënter en sneller

A

Door de binding van zuurstof aan hemoglobine

215
Q

Welke evenwichtsreactie vind plaats door binding O2 en hemoglobine

A

H+ + HbO2 HHb + O2

216
Q

In wat voor milieu werkt reactie O2 en hemoglobine het best

A

In een basisch milieu, in capillairen is bloed zuurder zodat er meer O2 wordt afgesplitst (evenwicht ligt naar rechts)

217
Q

Wat is de evenwichtsreactie van de opname van CO2 in het bloed

A

CO2 + H2O H2CO3 H+ + HCO3-

218
Q

Wat is het effect van de zwaartekracht op gasuitwisseling in longen

A

Door zwaartekracht is [O2] onderin optimaler

219
Q

Wat wordt er centraal verwerkt (ademhaling)

A
  • Ademhalingsfrequentie: aantal ademhalingsteugen per minuut

- Ademhalingsdiepte: hoelang je ademhaling inzet

220
Q

Wat wordt er qua ademhaling geregeld in de pons

A

Controlecentrum werking in- en expirerende areas medulla

221
Q

Welk regelcentra bevindt zich in de medulla (ademhaling)

A

Zowel actieve als inactieve sturing in- en expiratie

222
Q

Wat gebeurt er bij hyperventilatie

A

Je gaat te snel ademhalen, er wordt teveel en te snel CO2 uitgeblazen waardoor pH stijgt: alkalose

223
Q

Wat gebeurt er bij hypoventilatie

A

Je gaat te langzaam ademhalen, er blijft teveel CO2 in het bloed waardoor pH daalt: acidose

224
Q

Waar bevinden de perifere chemosensoren

A
  • Aortaboog

- A. carotis communis

225
Q

Wat nemen perifere chemosensoren vooral waar

A

De pO2, dit gebeurt heel snel doordat sensoren dichtbij aorta zitten

226
Q

Wat nemen centrale chemosensoren vooral waar

A

De pCO2 en pH, dit gebeurt veel langzamer

227
Q

Waar bevinden de centrale chemosensoren

A

In de hersenstam

228
Q

Waar bevinden zich de mechanoreceptoren

A

In de longen en luchtwegen, afferenten van de n. vagus

229
Q

Wat is de functie van spierspoeltjes in mm. intercostali

A

Stellen activiteit spieren vast, en kunnen zo ook in- en uitademing regelen

230
Q

Wat is de functie van DRG (dorsal respiratory group)

A

Sensorische inspiratie kernen

231
Q

Wat is de functie van VRG (ventral respiratory group)

A

Sensorisch en motorische in- en expiratie kernen

232
Q

Wat is ritmogenese

A

Actief uitademen en passief inademen