Zinnen F-N Flashcards

1
Q

Il a les cheveux longs / courts / bouclés.

A

Hij heeft lang / kort / krullend haar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Il a les cheveux blonds / marron / roux.

A

Hij heeft blond / bruin/ rood haar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Elle a les yeux bruns / marron / verts / bleus / gris.

A

Zij heeft bruine / groene / blauwe / grijze ogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Il est costaud / svelte

A

Hij is stevig / slank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Elle est maigre / mince / grosse.

A

Zij is mager / dun / dik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Il est de bonne humeur / triste.

A

Hij is goed gehumeurd / verdrietig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Elle porte des lunettes ( de soleil).

A

Zij draagt een (zonne)bril.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Il est joyeux. / Elle est joyeuse.

A

Hij is vrolijk. / Zij is vrolijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Marcel est mon cousin. / Anne est ma cuisine

A

Marcel is mijn neef. / Anne is mijn nicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mes parents sont séparés.

A

Mijn ouders zijn uit elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mes parents ont divorcé. / sont divorcés.

A

Mijn ouders zijn gescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ma mère (s’)est remariée.

A

Mijn moeder is hertrouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Il porte un blouson bleu à capuche.

A

Hij draagt een blauwe jack met een capuchon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Il porte un jean bleu.

A

Hij draagt een blauwe jeans / spijkerbroek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

C’est un sac en tissu rouge.

A

Het is een tas van rode stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Elle potre un jupe / une robe noire.

A

Zij draagt een zwarte rok / jurk.

17
Q

Ce n’était pas mal.

A

Het was niet slecht; het ging wel.

18
Q

Tu as envie d’y aller?

A

Heb je zin om erheen te gaan?

19
Q

Non, je n’ai pas envie d’y aller.

A

Nee, ik heb geen zin om erheen te gaan.

20
Q

On y rigole beaucoup.

A

We lachen er veel.

21
Q

C’est dommage.

A

Het is jammer.

22
Q

ça m’est égal. / Je m’en fiche.

A

Dat maakt me niet uit. / Dan kan me niet schelen.

23
Q

C’est formidable. / Ce sera formidable.

A

Het is geweldig / zal geweldig zijn.

24
Q

C’est sympa

A

Het is leuk.

25
Q

C’est embêtant.

A

Het is vervelend / balen.

26
Q

Que c’est embêtant!

A

Wat vervelend!