Zinnen F-N Flashcards
Il a les cheveux longs / courts / bouclés.
Hij heeft lang / kort / krullend haar.
Il a les cheveux blonds / marron / roux.
Hij heeft blond / bruin/ rood haar.
Elle a les yeux bruns / marron / verts / bleus / gris.
Zij heeft bruine / groene / blauwe / grijze ogen.
Il est costaud / svelte
Hij is stevig / slank
Elle est maigre / mince / grosse.
Zij is mager / dun / dik.
Il est de bonne humeur / triste.
Hij is goed gehumeurd / verdrietig.
Elle porte des lunettes ( de soleil).
Zij draagt een (zonne)bril.
Il est joyeux. / Elle est joyeuse.
Hij is vrolijk. / Zij is vrolijk.
Marcel est mon cousin. / Anne est ma cuisine
Marcel is mijn neef. / Anne is mijn nicht.
Mes parents sont séparés.
Mijn ouders zijn uit elkaar.
Mes parents ont divorcé. / sont divorcés.
Mijn ouders zijn gescheiden.
Ma mère (s’)est remariée.
Mijn moeder is hertrouwd.
Il porte un blouson bleu à capuche.
Hij draagt een blauwe jack met een capuchon.
Il porte un jean bleu.
Hij draagt een blauwe jeans / spijkerbroek.
C’est un sac en tissu rouge.
Het is een tas van rode stof.