structuurwoorden Flashcards
mais
maar
cependant
maar
pourtant
toch
hélas
helaas
malheureusement
helaas
heuresement
gelukkig
parce que
omdat
comme
omdat
car
want
à cause de
vanwege, door
et
en
donc
dus
alors
dus
(en) bref
kortom
pour finir
tenslotte
au début
in het begin
d’abord
eerst
quand
toen
alors (2)
toen
ensuite
dan, vervolgens
puis
dan, vervolgens
après
daarna
ainsi
en zo, op die manier
comme (halverwege de zin)
zo, zoals
qui?
wie?
comment?
hoe?
à cause de quoi?
waardoor?
quel(le)(s)?
welk(e), wat voor?
pourquoi?
waarom
quoi?
wat?
quand?
wanneer?
où?
waar?
combien?
hoeveel?
qu’est-ce que?
wat?
ne … pas
niet
ne … plus
niet meer
ne … que
slechts, alleen maar
ne … pas non plus
ook niet
ne … personne
niemand
ne … rien
niets
ne … nulle part
nergens
ne … aucun
geen enkele
ne … plus de tout
helemaal niet meer
ne … jamais
nooit
ne … guère
nauwelijks
sur
op
avec
met
dessus
boven/op
malgré
ondanks
à travers
(dwars) door
dans
in
à côté de
naast
dessous
onder
faute de
bij gebrek aan
grâce à
dankzij
par manque de
bij gebrek aan
au lieu de
in plaats van
souvent
vaak
sans
zonder
sous
onder