Z words Flashcards
1
Q
tussen
A
zwischen
2
Q
(zich) forceren
A
(sich) zwingen
3
Q
de ajuin
A
die Zwiebel (mv n)
4
Q
de twijfel
A
der Zweifel
5
Q
twijfel
A
zweifeln
6
Q
het doel, de bedoeling
A
der Zweck (mv e)
7
Q
inderdaad
A
zwar
8
Q
het vieruurtje
A
das Zvieri/ der Znüni (mv s)
9
Q
betrouwbaar
A
zuverlässig
10
Q
de ingrediënten
A
die Zutaten (altijd mv)
11
Q
zijn
A
zu sein
12
Q
de toestand
A
der Zustand (mv e)
13
Q
verantwoordelijk
A
zuständig
14
Q
toestemmen, akkoord zijn
A
zustimmen
15
Q
de toeslag
A
der Zuschlag (mv e)
16
Q
de toeschouwer
A
der Zuschauer/die Zuschauerin (mv nen)
17
Q
toeschouwen
A
zuschauen
18
Q
extra, additional
A
zusätzlich
19
Q
de samenhang
A
der Zusammenhang (mv ¨e)
20
Q
samenvatten
A
zusammenfassen
21
Q
de samenwerking
A
die
Zusammenarbeit
22
Q
samen
A
zusammen
23
Q
toezeggen
A
zusagen
24
Q
momenteel
A
zurzeit
25
terug
zurück/zurück-
26
terechtkomen
zurechtkommen
27
aankomen
zunehmen
28
de lucifer
das Zündholz (mv¨-er) (ook: Streichholz;
A: Zünder), die Zünder (al mv)
29
allereerst
zunächst
30
ten minste
zumindest
31
toedoen
zumachen
32
laatst
zuletzt
33
in de toekomst (bijw)
zukünftig
34
de toekomst
die Zukunft
35
de luisteraar
der Zuhörer (mv /) die Zuhörerin (mv nen)
36
aanhoren/luisteren
zuhören
37
het huis (thuis)
das Zuhause
38
toegaan
zugehen
39
de trein
der Zug (mv ¨-e)
40
toegankelijk
zugänglich
41
de toegang
der Zugang (mv¨-e)
42
tevreden
zufrieden
43
toevallig, willekeurig
zufällig
44
het toeval
der Zufall (mv ¨-e)
45
eerste, eerst
zuerst
46
de suiker
der Zucker
47
bereiden
zubereiten
48
de zoo
der Zoo (mv -s)
49
de zone
die Zone (mv -n)
50
de tol
der Zoll (mv ¨-e)
51
de burgerlijke stand
der Zivilstand (CH) → Personenstand; D, A: Familienstand
52
de citroen
die Zitrone (mv -n)
53
het circus
der Zirkus, -se
54
de rente
die Zinsen (nur Pl.)
55
de kamer
das Zimmer, -
56
de sigaret
die Zigarette, -n
57
nogal, behoorlijk
ziemlich
58
het doel
das Ziel (mv -e)
59
verhuizen, trekken, tochten
ziehen
60
het certificaat
das Zeugnis (mv -se)
61
de getuige
der Zeuge (mv -n) / die Zeugin (-nen)
62
de spullen
das Zeug/-zeug
63
het briefje
der Zettel, -
64
het certificaat
das Zertifikat, -e
65
verwoesten
zerstören
66
het centrum
das Zentrum, Zentren
67
centraal
zentral
68
kamperen
zelten
69
de tent
das Zelt (mv e)
70
de krant
die Zeitung (mv en)
71
het tijdschrift
die Zeitung (mv -en)
72
op dit moment
zurzeit
73
het moment
der Zeitpunkt (mv e)
74
de tijd
die Zeit
75
de regel, de lijn
die Zeile (mv n)
76
tonen, laten zien
zeigen
77
de tekening
die Zeichnung (mv en)
78
tekenen
zeichnen
79
het verkeersbord
das Verkehrszeichen (mv - )
80
het teken
das Zeichen (-)
81
de tang
die Zange (mv n)
82
de tandpasta
die Zahncreme/-pasta
83
de tand
der Zahn, ¨-e
84
tellen
zählen
85
de betaling
die Zahlung, (mv en)
86
zahlen
betalen
87
talrijk
zahlreich
88
het aantal
die Anzahl (mv -en)
89
nummer, getal
die Zahl, -en