M words Flashcards
doen, maken, komen op
machen, macht, machte,
hat gemacht
het meisje
das Mädchen, -
het magazine
das Magazin, -e
de maag
der Magen, ¨-
mager
mager
de maaltijd
die Mahlzeit, -en
de betaalherinnering
die Mahnung, -en
de beurt/keer
das Mal, -e
schilderen
malen, malt, malte,
hat gemalt
de schilder
der Maler, -
die Malerin, -nen
men
man
sommige
manch-
af en toe, soms
manchmal
het gebrek
der Mangel, ¨-
de man
der Mann, ¨-er
mannelijk
männlich
het team
die Mannschaft, -en
de mantel
der Mantel, ¨-
de map
die Mappe, -n
het sprookje
das Märchen, -
de margarine
die Margarine
de abrikoos
die Marille, -n (A) → D, CH:
Aprikose
een merk
die Marke, -n (vb. Markenschune)
markeren, aanduiden
markieren, markiert,
markierte, hat markiert
de markt
der Markt, ¨-e
de confituur
die Marmelade, -n (D, A)
de machine
die Maschine, -n
het materiaal
das Material
het middelbaar schooldiploma
die Matura (A, CH) → D:
Abitur
de muur
die Mauer, -n
maximaal
maximal
de mechanicien
der Mechaniker, -
die Mechanikerin, -nen
de media (mv)
die Medien (Pl.)
het geneesmiddel
das Medikament, -e
het medicijn, geneeskunde
die Medizin
de zee
das Meer, -e
de bloem
das Mehl
meer
mehr (siehe auch viel)
meerdere
mehrere
de meerderheid
die Mehrheit, -en
de BTW
die Mehrwertsteuer
denken, vinden (mening hebben)
meinen, meint, meinte,
hat gemeint
vanwege mij, wat mij betreft
meinetwegen
de mening
die Meinung, -en
de meeste
meist-, die meisten
meestal
meistens
de meester
der Meister, -
melden
melden, meldet, meldete,
hat gemeldet
de melding
die Meldung, -en
