F words Flashcards
de fabriek
die Fabrik, -en
het vak (zowel vak als lessenonderwerp)
das Fach, ¨-er
de vakman/vrouw
der Fachmann, die Fachfrau, -en
het vakvolk
die Fachleute (Pl.)
het vermogen (de capaciteit)
die Fähigkeit, -en
rijden
fahren, fährt, fuhr, ist/hat
gefahren
de veerboot
die Fähre, -n
de rijweg
die Fahrbahn, -en
de bestuurder
der Fahrer
het kaartje
die Fahrkarte, -n
→ CH: Billet
het tijdsschema/dienstregeling
der Fahrplan, ¨-e
de fiets
das Fahrrad, ¨-er → D, A:
Rad; CH: Velo
het voertuig
das Fahrzeug, -e
eerlijk
fair
de factor
der Faktor, -en
vallen
fallen, fällt, fiel, ist gefallen
te betalen, verschuldigd
fällig
als
falls
vals/niet echt
falsch
de familie
die Familie, -n
de burgerlijke status
der Familienstand (D, A) →
Personenstand;
CH: Zivilstand
vangen
fangen, fängt, fing,
hat gefangen
de fantasie
die Fantasie/Phantasie, -n
fantastisch
fantastisch