P words Flashcards
het paar
das Paar, -e
(koffer) pakken
packen, packt, packte,
hat gepackt
het pakket
das Paket, -e
de panne
die Panne, -n
het papier
das Papier, -e
de tomaat
der Paradeiser, - (A) → Tomate
paralel
parallel
het parfum
das Parfüm, -s
het park
der Park, -s
parkeren
parken, parkt, parkte, hat
geparkt (D, A) → CH:
parkieren
de partner
der Partner, -
die Partnerin, -nen
het feest
die Party, -s
het paspoort
der Pass, ¨-e
de passagier
der Passagier, -e
die Passagierin, -nen
passen
passen, passt, passte,
hat gepasst
passeren
passieren, passiert,
passierte, ist passiert
passief
passiv
de patient
der Patient, -en
die Patientin, -nen
de pauze
die Pause, -n
de pech
das Pech
pijnlijk
peinlich
het pensioen/het pension
die Pension, -en
op pensioen gaan
in Pension gehen/sein (D,
A) → D: in Rente
gehen/sein; D, CH: pensioniert
werden/sein
de gepensioneerde
der Pensionist, -en / die
Pensionistin, -nen (A) → D,
CH: Rentner
per, via
per
perfect
perfekt
het perron
der Perron, -s (CH) → D, A:
Bahnsteig
de persoon
die Person, -en
persoonlijk
persönlich
de persoonlijke gegevens (mv)
die Personalien (Pl.)
de civiele status
der Personenstand → D, A:
Familienstand;
CH: Zivilstand
het personeel
das Personal
de pan
die Pfanne, -n (CH) → D, A:
Topf
de peper
der Pfeffer
planten
pflanzen, pflanzt,
pflanzte, hat gepflanzt
de plant
die Pflanze, -n
de pleister
das Pflaster, -
de pruim
die Pflaume, -n
zorgen voor
pflegen, pflegt, pflegte,
hat gepflegt
de verzorger
der Pfleger, -
die Pflegerin, -nen
