words caput 5 Flashcards
1
Q
mensa
A
mensae, de tafel
2
Q
navis
A
navis;v, het schip
3
Q
cupidus
A
vol verlangen naar
4
Q
mirus
A
wonderlijk
5
Q
nullus
A
geen
6
Q
pauci
A
weinig; enkele
7
Q
agere
A
ago, (voort)drijven; doen
8
Q
bibere
A
bibo, drinken
9
Q
cognoscere
A
cognosco, leren kennen; vernemen
10
Q
desinere
A
desino, ophouden
11
Q
dicere
A
dico, zeggen; spreken; noemen
12
Q
emere
A
emo, kopen
13
Q
intellegere
A
intellego, begrijpen
14
Q
legere
A
lego, lezen; kiezen; verzamelen
15
Q
ostendere
A
ostendo, tonen
16
Q
quaerere
A
quaero, zoeken; vragen
17
Q
sumere
A
sumo, nemen
18
Q
vendere
A
vendo, verkopen
19
Q
hospes
A
hospitis,m de gast(heer)
20
Q
vivere
A
vivo, leven
21
Q
pons
A
pontis m, de brug
22
Q
aestas
A
aestatis v, de zomer
23
Q
audere
A
audeo, durven
24
Q
docere
A
doceo, onderwijzen
25
tegere
tego, bedekken ; beschermen
26
deponere
depono, neerleggen
26
metuere
metuo, vrezen
27
considere
consido, gaan zitten
28
discere
disco, studeren
29
ducere
duco, leiden
30
ludere
ludo, spelen; bespotten
31
mittere
mitto, zenden; laten gaan
32
ponere
pono, plaatsen; neerleggen
33
relinquere
relinquo, achterlaten; verlaten
34
vertere
verto, (om)keren; veranderen in
35
vincere
vinco, overwinnen; overtreffen
36
recipere
recipio, ontvangen
37
hic
hier
38
visere
viso, bezoeken
39
ira
de woede
40
poena
de boete; de straf
41
studium
de studie, de sympathie, de ijver
42
fames
famis,v de honger
43
fraus
fraudis,v het bedrog
44
iubere
iubeo, bevelen
45
surgere
surgo, opstaan
45
sentire
sentio, voelen; merken; menen
46
audicia
de moed
47
constantia
de volharding
48
silentium
de stilte
49
hiems
hiemis v, de winter
50
virtus
virtutis v, de kwaliteit; de dapperheid
51
angustus
smal
52
tutus
veilig
53
cadere
cado, vallen
54
petere
peto, gaan naar; vragen
55
currere
curro, lopen
56
poscere
posco, eisen
57
errare
erro, zwerven; zich vergissen
58
canere
cano, zingen; bezingen
59
flere
fleo, wenen(om)
60
fingere
fingo, vormen; verzinnen
61
fluere
fluo, vloeien
62
ubi
waar
63
ad
acc, naar; (tot) bij
64
ante
acc, voor
65
apud
acc, bij
66
inter
acc, tussen; tijdens
67
per
acc, door; gedurende
68
post
acc, achter; na
69
praeter
acc, voorbij; behalve
70
cum
abl, met
71
de
abl, van; over
72
e of ex
abl, uit; vanaf
73
sine
abl, zonder
74
sub
abl, onder; omstreeks
75
in- acc
naar; tegen
76
in -abl
in; op
77
saxum
het rotsblok
78
celeritas
celeritatis v, de snelheid
79
humanus
menselijk; beschaafd
80
liberare
libero, bevrijden
81
volare
volo, vliegen
82
caedere
caedo, hakken; doden
83
descendere
descendo, afdalen
84
haurire
haurio, uitscheppen; opslokken
85
deicere
deicio, naar beneden werpen; verdrijven
86
se
zich
87
una
samen