woordenschat p30-31 duits-ned Flashcards

1
Q

alt

A

oud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

jung

A

jong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gut

A

goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

schlecht

A

slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

schön

A

mooi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hässlich

A

lelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toll/cool

A

leuk, tof, cool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

langweilig

A

saai, vervelend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

spitze/super

A

prima, geweldig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

blöd, doof

A

stom, idioot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

richtig

A

juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

falsch

A

fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bitte

A

excuseer, alstublieft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wie bitte?

A

pardon?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Viel Spaß!

A

Veel plezier!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tschüs(s)!

A

Tot ziens!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Auf Wiedersehen!

A

Tot ziens!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Auf Wiederhören!

A

Tot ziens!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

nur

A

slechts, alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

auch

A

ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

gern

A

graag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

heute

A

vandaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

gestern

A

gisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

morgen

A

morgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

aber

A

maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

schon

A

al, reeds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

jetzt

A

nu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

aus

A

uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

der Name

A

de naan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

das Hobby

A

de hobby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

der Fußball

A

de voetbal

32
Q

das Kino

A

de bioscoop

33
Q

die Disko

A

de discotheek, de dancing

34
Q

ins Kino

A

naar de bioscoop

35
Q

in die Disko

A

naar de discotheek

36
Q

das Radio

A

de radio

37
Q

die Musik

A

de muziek

38
Q

die Nummer

A

het nummer

39
Q

der Platz

A

de plaats

40
Q

der Urlaub

A

de vakantie

41
Q

Wer bist du?

A

vragen waar iemand is

42
Q

Wer sind Sie?

A

vragen waar iemand is

43
Q

Wie heißt du?

A

vragen hoe iemand heet

44
Q

Wie heißen Sie?

A

vragen hoe iemand heet

45
Q

Wie alt bist du?

A

vragen hoe oud iemand is

46
Q

Wie alt sind Sie?

A

vragen hoe oud iemand is

47
Q

Wo wohnst du?

A

vragen waar iemand woont

48
Q

Wo wohnen Sie?

A

vragen waar iemand woont

49
Q

Woher kommst du?

A

vragen waar iemand vandaan komt

50
Q

Woher kommen Sie?

A

vragen waar iemand vandaan komt

51
Q

Wohin gehst du?

A

vragen waar iemand naartoe gaat

52
Q

wohin gehen Sie?

A

vragen waar iemand naartoe gaat

53
Q

Welche Hobbys hast du?

A

vragen welke hobby’s iemand heeft

54
Q

Welche Hobbys haben Sie?

A

vragen welke hobby’s iemand heeft

55
Q

Hast du Geschwister?

A

vragen of iemand broers of zussen heeft

56
Q

Haben Sie Geschwister?

A

vragen of iemand broers of zussen heeft

57
Q

Kannst du/Können Sie das mal buchstabieren

A

vragen of iemand iets kan spellen

58
Q

Hallo…/Tag…/Guten Tag…/Guten morgen…

A

iemand begroeten

59
Q

Tschüs! / (Auf) Wiedersehen!

A

afscheid nemen

60
Q

Auf Wiederhören

A

afscheid nemen (aan de telefoon)

61
Q

Ich bin/Ich heiße /Mein Name ist

A

zeggen wie je bent/hoe je heet

62
Q

Ich bin…(Jahre alt)

A

zeggen hoe oud je bent

63
Q

Ich wohne in/Ich komme aus

A

zeggen waar je woont/vandaan komt

64
Q

Ich bin in der zehnten Klasse

A

zeggen in welke klas je zit

65
Q

Ich gehe in die zehnte Klasse

A

zeggen in welke klas je zit

66
Q

Ich besuche das Gymnasium

A

zeggen naar welke school je gaat

67
Q

Ich gehe auf’s Gymnasium

A

zeggen naar welke school je gaat

68
Q

Mein Hobby ist

A

zeggen wat je hobby is

69
Q

Ich spiele gern fußball

A

zeggen wat je hobby is

70
Q

Meine Telefonnummer ist

A

zeggen wat je telefoonnummer is

71
Q

Ich habe eienen Bruder

A

zeggen dat je een broer hebt

72
Q

Ich habe eine Schwester

A

zeggen dat je een zus hebt

73
Q

Ich habe zei Brüder/Schwestern

A

zeggen dat je twee broers/zussen hebt

74
Q

Wie bitte?

A

zeggen dat je iets niet verstaan hebt

75
Q

Viel Spaß

A

iemand veel plezier wensen