woordenschat p28-29 ned-duits Flashcards
de klas
die Klasse (n)
de school
die Schule (n)
de aso-school
das Gymnasium
de tso-school
die Realschule
de leraar
der Lehrer (-)
de lerares
die Lehrerin (nen)
de leerling
der Schüler (-)
de leerlinge
der Schülerin (nen)
de heer, mijnheer
der Herr (en)
de vrouw, mevrouw
die Frau (en)
de vriend
der Freund (e)
de vriendin
die Freundin (nen)
België
Belgien
Duitsland
Deutschland
Engeland
England
Frankrijk
Frankreich
Spanje
Spanien
Italië
Italien
Nederland
die Niederlande
Zwitserland
die Schweiz
Oostenrijk
Österreich
de familie
die Familie
de vader
der Vater
de moeder
die Mutter
de ouders
die Eltern
het kind
das Kind (er)
de broer
der Bruder (Brüder)
de zus
die Schwester (n)
broers en/of zussen
die Geschwister
de zoon
der Sohn (Söhne)
de dochter
die Tochter (Töchter)
de grootvader
der Großvater/opa
de grootmoeder
die Großmutter/oma
de grootouders
die Großeltern
het kleinkind
das Enkelkind
de oom
der Onkel (-)
de tante
die Tante (n)
de neef (zoon van broer/zus)
der Neffe (n)
de nicht (dochter van broer/zus)
die Nichte (n)
de neef
der Vetter (-)
de nicht
die Kusine (n)
de schoonbroer
der Schwager
de schoonzus
die Schwägerin
wie
wer
hoe
wie
waar
wo
wat
was
vanwaar
woher
naar waar
wohin
heten
heißen
wonen
wohnen
komen
kommen
gaan
gehen
tennissen
Tennis spielen
horen, luisteren
hören
schrijven
schreiben
buchstabieren
spellen
huren
mieten
wachten
warten
doen, maken
machen
zwemmen
schwimmen
er is/er zijn
es gibt