woordenschat Flashcards

1
Q

Waarom gebruik je hoofdletters en leestekens?

A

Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat kun je gebruiken om een tekst beter leesbaar te maken?

A

Hoofdletters en leestekens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dit is een zin.

Waar hoort de hoofdletter?

A

Dit (begin van de zin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer gebruik je een hoofdletter?

A

bij namen van personen, gebouwen, aardrijkskundige namen (landen, provincies, steden, dorpen, rivieren, straten), winkels en merken. En bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid (Groningse, Zuidhornse, etc).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer gebruik je GEEN hoofdletter?

A

Windrichtingen, seizoenen, dagen en maanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

noord-brabant

Waar hoofdletters?

A

Noord-Brabant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

noordwest

Waar hoofdletter

A

nergens (tenzij begin van de zin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer gebruik je een punt?

A

Aan het einde van een zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer gebruik je een vraagteken?

A

Aan het einde van een vraag/vragende zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer gebruik je een uitroepteken?

A

Als je iets wil benadrukken. Schreeuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer gebruik je een komma?

4x

A
  1. tussen twee persoonsvormen:
  2. voor verbindingswoorden
  3. bij een opsomming
  4. tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer gebruik je GEEN komma

A

voor ‘en’ en ‘of’
(appels, peren en bananen)
(appels, peren of bananen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zet je achter een zelfstandig naamwoord om een verkleinwoord te maken? (5x)

A

–je, -kje, -pje, -tje of –etje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe verklein je ketting?

A

kettinkje (zonder g en met k!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe verklein je afkortingen?

A

Bij afkortingen moet je –’je toevoegen en bij woorden die op een klinker eindigen wordt de klinker verdubbeld, behalve bij de y!

sms -> sms’je
auto -> autootje
baby -> baby’tje
glas -> glaasje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe maak je een meervoud met -en?

A

Door -en achter het enkelvoud te zetten.

Soms moet je:
De laatste letter verdubbelen: vlag -> vlaggen;
Een a, e, o of u weglaten: jaar -> jaren;
Een –f veranderen in een –v-: schijf -> schijven;.
Een –s veranderen in een –z-: muis -> muizen;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe maak je het meervoud van woorden op –ee?

A

Als het enkelvoud eindigt op –ee, maak je het meervoud met –ën (idee -> ideeën)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe maak je het meervoud van worden met -ie?

A

Dat hangt af van de klemtoon. Als de klemtoon valt op -ie dan schrijf je -ieën. Als de klemtoon niet valt op -ie dan schrijf je -iën.

fantasie->fantasieën
olie->oliën

19
Q

Hoe maak je een meervoud op -s?

A

Schrijf -s achter het enkelvoud.

20
Q

Wanneer maak je een meervoud met -‘s?

A

Woorden eindigend op: a, i, o, u, y (dus niet e)
Bij afkortingen. (tv’s, wc’s, etc)

Let op bij woorden die eindigen op meerdere klinkers, maar één klank vormen.
milieu -> milieus; etui -> etuis; cadeau -> cadeaus.
radio -> radio’s; cavia -> cavia’s

21
Q

Welke vormen hebben de meeste bijvoeglijke naamwoorden?

A

De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte en een lange vorm (met een –e).

fraai – fraaie; dom – domme; hoog – hoge

22
Q

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

A

Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat een eigenschap of toestand van een ander woord benoemt. In ‘de rode auto’ is rode een bijvoeglijk naamwoord. Dat geldt ook voor rood in ‘De auto is rood.’

23
Q

Hoe maak ik de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord zoals rood?

A

Zet een -e erachter. rood - rode.

24
Q

Hoe maak ik de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord zoals los?

A

Verdubbel de laatste letter en zet een –e achter het woord. los - losse

25
Q

Hoe maak ik de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord zoals laag?

A

Haal een a, e, o of u weg en zet een –e achter het woord. laag - lage

26
Q

Hoe maak ik de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord zoals half of boos?

A

Verander een –f in een –v- of een –s in een –z. half - halve, boos - boze

27
Q

Hoe voorkom je dat een bijvoeglijk naamwoord niet verkeerd wordt uitgesproken bijvoorbeeld financieel wordt?

A

Zet een trema op de e om aan te geven dat een nieuwe lettergreep begint -> financiële.

28
Q

Wat zijn stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden?

A

zeggen van welk materiaal (welke stof) iets is gemaakt. Ze hebben maar één vorm en eindigen meestal op –en.

29
Q

Welke verbindingswoorden zijn er? (9x)

A

maar, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodra en zodat.

30
Q

Wanneer schrijf je een dubbele punt?

A

Je schrijft een dubbele punt als je iets aankondigt.’

Bij een opsomming.
Rianne spreekt vier talen: Nederlands, Frans, Engels en Duits.
Bij een toelichting.
We eten elke dag twee stuks fruit: dat is gezond.
Bij een citaat.
Vader zei: ‘Ik zet de vuile borden wel even in de vaatwasser.’

31
Q

Gebruik je aanhalingstekens bij directe of indirecte rede?

A

Bij directe reden.

32
Q

Wat is directe reden?

A

Bij de directe rede geef je iemands woorden letterlijk weer. Je citeert

33
Q

Wat is indirecte reden?

A

Bij de indirecte rede wordt er beschreven wat er gezegd is

34
Q

Hoe gebruik je aanhalingstekens bij een citaat?

A

Om het citaat zet je aanhalingstekens. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt, behalve als het citaat vooropstaat, dan komt er een komma achter.

35
Q

www hfdstk1

A

vragen powerpoint presentatie online te zetten van pvtt,od en vd

36
Q

hoe maak je persoonvorm tegenwoordige tijd

A

daarbij maak je gebruik van de ik-vorm[dat is het werkwoord -en]
en soms moet je een letter weglaten of veranderen.
je maakt het zo:
bij de ik vorm: alleen de ik-vorm
bij jij/je= ik-vorm + t als jij/je voor de persoonsvorm staat
ik-vorm als jij/je achter de persoonsvorm staat
bij hij/zij/het: ik-vorm + t
bij wij/zij/jullie: het hele werkwoord

37
Q

maak bij fietsen persoonvormtegenwoordigetijd

A

ik fiets
jij fiets en fiets jij
hij/zij/het fietst
en wij/zij/jullie fietsen

38
Q

wat zijn zwakke- en sterke werkwoorden?

A

Zwakke werkwoorden veranderen in de verledentijd niet van klank.
Sterke werkwoorden veranderen in de vt wel van klank.
voorbeelden:
zwakke ww=ik maak – ik maakte
sterke ww=Sterke werkwoorden veranderen in de vt wel van klank.

39
Q

Hoe schrijven we de persoonsvorm verleden tijd (pvvt) van zwakke werkwoorden?

A

in de Enkelvoud: ik-vorm tt + de of te
in de Meervoud: ik-vorm tt + den of ten

Om te bepalen of je de(n) of te(n) schrijft, kijk je naar de laatste letter van het werkwoord als je er –en vanaf haalt

Zit deze medeklinker in ‘T eX-FoKSCHaaP? Dan schrijf je –te(n), anders schrijf je –de(n).

voorbeeld:
lust=ik/jij/hij lustte wij lustten

40
Q

maak van brandden pvtt

A

het kaarsje brandde

de kaarsjes brandden

41
Q

Hoe schrijven je de persoonsvorm verleden tijd (pvvt) van sterke werkwoorden?

A

je schrijft het zo kort mogelijk.
je gebruikt de verlengproef om er achter te komen of het op een -d of een -t eindigt[verlengproef is dat je het woord verlengt zoals:
vinden: hij vond, want wij vonden

Gebruik nooit twee dezelfde klinkers of medeklinkers achter elkaar, behalve als dit nodig is voor de uitspraak
voorbeelden:
ontbijten – ontbeten

42
Q

wat is de pvtt van vinden

A

hij vond ,want wij vonden [steekproef]

43
Q

wat is het voltooid deelwoord

A

Het voltooid deelwoord (vd) geeft aan dat een handeling is afgerond.
Er staat dan altijd een vorm van hebben, zijn of worden bij.
Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op een –d of een –t. [maak gebruik van het ex-kofschip]
Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt vaak op –en.
voorbeelden=
zwak=Tijdens de vakantie hebben wij op een boerderij gekampeerd.
sterk=Vorig jaar is Julia naar Parijs gevlogen.

44
Q

wat is het onvoltooid deelwoord [od]?

A

Het onvoltooid deelwoord (od) geeft aan dat een handeling aan de gang is.
Je spelt het onvoltooid deelwoord als het hele werkwoord (infinitief ) + d.
voorbeeld=Boas reist zeilend de wereld over.