woordenlijst Flashcards

1
Q

Attributies

A

letterlijke toewijzingen of koppeling van de patiënt aan zijn klacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

algoritme

A

een algemeen toepasbaar, logisch handelingsschema voor een omschreven probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

achterafkans

A

de kans op ziekte nadat de test is gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

auscultatie

A

luisteren naar lichaamsgeluiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ABCDE

A

airway, breathing, circulation, disability, exposure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

biopsychososiale model

A

de arts vraagt routinematig door over emotionele en cognitieve aspecten van een klacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ziekte cognities

A

gedachten en interpretaties van symptomen of ziekte door een pt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

common sense illness model

A

een samenhangend model van cognities die een rol kunnen spelen bij pten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

consultatiegedrag

A

de manier waarom mensen gebruik maken van medische hulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

complicatie

A

een onbedoelde en ongewenste uitkomst tijdens of volgend op het handelen van een zorgverlener die voor de gezondheid van de pt zodanig nadelig is dat aanpassing van het medisch handelen noodzakelijk is of er sprake is van onherstelbare schade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

disease mongering

A

het proces waarbij de grenzen tussen ziek en niet ziek worden opgerekt om zo nieuwe afzetmarkten te creëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

disease

A

wat er biomedisch afwijkend is aan een pt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

difunctionele gedachten

A

als een pt kiest om het advies van zijn dokter te negeren vanwege zijn eigen attributies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

deductieve fase van het diagnostische proces

A

fase waarin de arts zijn werkhypothese toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

diagnose a vue

A

diagnoses die je vaak op het eerste oog al ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

differentiële diagnose

A

lijst met aandoeningen die de oorzaak van de klacht zouden kunnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

diagnostische winst

A

het absolute verschil tussen de voorafkans en de achterafkans, hoe groter dit verschil des te zinvoller de test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Endoscopie

A

met een flexibele buis via de lichaamsopening onderzoek doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hypothetisch deductieve methode

A

klachten systematisch door test bevestigen of ontkennen in de volgorde van waarschijnlijkheid en ernst

20
Q

heteroanamnese

A

de arts neemt een anamnese af van iemand anders dan de pt

21
Q

ijsberfenomeen

A

niet iedereen gaat met een klacht naar de dokter

22
Q

illness

A

waar je als pt last van hebt

23
Q

incidentalomen

A

toevalsbevindingen

24
Q

inductieve fase van het diagnostisch proces

A

het generen van werkhypotheses

25
Q

locus of controle

A

in hoeverre iemand een externe verantwoordelijke aanwijst voor hoe het gaat of zichzelf verantwoordelijk voelt voor wat er gebeurd

26
Q

medicalisering

A

het zien van allerlei lichamelijke en emotionele gewaarwordingen als medisch probleem

27
Q

negatieve affectiviteit

A

persoonlijkheidseigenschap die gekenmerkt wordt door een grote neiging om negatieve emoties zoals angst te ervaren

28
Q

premedische fase

A

de periode die begint met het voelen van iets wat kan duiden op een gezondheidsprobleem en die eindigt met het besluit naar een arts te gaan

29
Q

patroonherkenning

A

automatische of bijna automatische herkenning van symptomen en ziektebeelden

30
Q

percussie

A

kloppen

31
Q

palpatie

A

voelen

32
Q

symptoom

A

het moment dat je gaat denken aan een medisch probleem als oorzaak van een sensatie in het lichaam die daar normaal niet is

33
Q

sickness

A

de ziekterol die een pt aanneemt

34
Q

selectieve aandacht

A

een pt is op een bepaald soort klacht extra gefocust, vaak voortkomend uit angst of eerdere ervaringen

35
Q

self efficacy

A

de mate waarin een individu denkt in staat te zijn invloed uit te oefenen op de eigen klachten

36
Q

shoppen

A

het zoeken van een second opinion door pt op eigen initatief

37
Q

sleepnetmethode

A

systematisch alle orgaanssytstemen afgaan omdat je geen idee hebt wat de klacht is

38
Q

speciële anamnese

A

spitst zich toe op het verkennen van de hoofdklacht

39
Q

SCEGS

A

somatisch, cognitief emotioneel gedragsmatig en sociaal

40
Q

scintigrafie

A

beeldvormende techniek waarbij een radioactief isotoop wordt ingespoten

41
Q

vraagverheldering

A

met welke bedoeling consulteert de pt de arts

42
Q

werkhypothese

A

diagnostische ideeën van een arts

43
Q

ziektegedrag

A

hoe de zieke zich gedraagd

44
Q

ziektewinst

A

als ziektegedrag een pt voordeel oplevert

45
Q

ziektescriptmodel

A

een beschrijving van een theorie over hoe kennis in het brein van een arts ligt opgeslagen

46
Q

ziektescripts

A

typische scenarios over klachten en daarbij horende verschijnselen