Woorden les 16 Flashcards
1
Q
γελαω
A
lachen
2
Q
δη
A
dus, dan, natuurlijk
3
Q
έρωταω
A
vragen
4
Q
ζητεω
A
zoeken
5
Q
και δη και
A
en ook, en vooral
6
Q
καλεω
A
roepen, noemen
7
Q
κατα- voorvoegsel
A
naar beneden, neer-
8
Q
κατα, κατ’, καθ’
(+ gen)
A
van … af (naar beneden)
9
Q
οίκεω
A
wonen, bewonen
10
Q
πνευμα, πνευματος
A
lucht, adem
11
Q
πολλακος
(bijw)
A
vaak
12
Q
ρεω
A
stromen
13
Q
σκοπεω
A
bekijken, beschouwen
14
Q
σφοδρα
(bijw)
A
hevig, zeer, erg
15
Q
τι
1. 2.
A
1 wat (nom/acc)
2 waarom