Woorden les 14 Flashcards
1
Q
πάρ-ειμι
A
aanwezig zijn
2
Q
βαίνω
A
gaan, stappen
3
Q
οί μέν … οί δέ …
A
sommigen … anderen …
4
Q
θαυμάζω
(1. 2.)
A
- bewonderen
- zich verwonderen over
5
Q
φυλάττω
(1. 2.)
A
- bewaken
- beschermen
6
Q
μετά, μετ’, μεθ + …
A
(samen) met
+ gen
7
Q
άρα
A
leidt vraagzin in; niet vertalen
8
Q
ποτε
(bijw)
A
eens, ooit
9
Q
πιστεύω + …
A
geloven, vertrouwen op
+ dat
10
Q
έξαίφνες
(bijw)
A
plotseling
11
Q
δύο
telwoord
A
twee
12
Q
είλον
A
aor bij αίρέω
13
Q
αίρέω
A
grijpen, pakken
14
Q
ήνεγκον
A
aor bij φέρω
15
Q
τό ύδωρ, ύδατος
A
water