woorden kapital 3 Flashcards
1
Q
sich ansehen
A
kijken naar
2
Q
bereits
A
al
3
Q
leider
A
helaas
4
Q
die mannschaft
A
het team
5
Q
sogar
A
zelfs
6
Q
die sportart
A
de sportsoort
7
Q
der sportplatz
A
het sportveld
8
Q
das tor
A
het doelpunt / de goal
9
Q
der traumberuf
A
het droomberoep
10
Q
der verein
A
de vereniging
11
Q
die weltmeisterschaft
A
het wereldkampioenschap
12
Q
der zuschauer
A
de toeschouwer
13
Q
anstrenged
A
inspannend
14
Q
die Ausrede
A
het smoesje
15
Q
das Ergebnis
A
de uitslag
16
Q
faul
A
lui
17
Q
der Körper
A
het lichaam
18
Q
leicht
A
gemakkelijk
19
Q
lustig
A
leuk
20
Q
der Spaß
A
het plezier
21
Q
die Sportnachtrichten
A
het sportnieuws
22
Q
der Tennisschläger
A
het tennisracket
23
Q
vielleicht
A
misschien
24
Q
ziemlich
A
tamelijk
25
Q
basketballen
A
Basketball spielen
26
Q
schaatsen
A
eislaufen
27
Q
fietsen
A
Fahrrad fahren
28
Q
badmintonnen
A
Federball spielen