Woorden hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
gestreept
A
gestreift
2
Q
de handschoen
A
der Handschuh/ die Handschuhe
3
Q
het overhemd
A
das Hemd/die Hemden
4
Q
de broek
A
die Hose/ die Hosen
5
Q
de jas
A
die jacke/ die jacken
6
Q
geruit
A
kariert
7
Q
de jurk
A
das Kleid/ die Kleider
8
Q
de trui
A
der Pullover/ die Pullover
9
Q
de rok
A
der Rock/ die Röcke
10
Q
de schoen
A
der Schuh/ die Schuhe
11
Q
de laars
A
der Stiefel/ die Stiefel
12
Q
ausgeben für
A
uitgeven aan
13
Q
aussehen
A
eruitzien
14
Q
bekommen
A
krijgen
15
Q
brauchen
A
nodig hebben
16
Q
die Farbe
A
de kleur
17
Q
das Geschenk
A
het cadeau
18
Q
es gibt
A
er is/er zijn
19
Q
heute
A
vandaag
20
Q
die klamotten
A
de kleren
21
Q
Österreich
A
Oosternrijk
22
Q
die Schweiz
A
Zwitserland
23
Q
das Taschengeld
A
het zakgeld
24
Q
dunkel
A
donker
25
das Erdgeschoss
de begane grond
26
erfolgreich
succesvol
27
der Friseur
de kapper
28
das Kaufhaus
het warenhuis
29
die Kleidung
de kleding
30
der Kunde
de klant
31
die Marke
het merk
32
die Möbel
de meubels
33
der Schmuck
de sieraden
34
die Sonnenbrille
de zonnebril
35
täglich
dagelijks
36
ab
vanaf
37
aber
maar
38
einkaufen
winkelen
39
früher
vroeger
40
genug
voldoende
41
das Handy
het mobieltje
42
die Jugendlichen
de jongeren
43
lieben
houden van
44
möglich
mogelijk
45
die Schulsachen
de schoolspullen
46
die Seite
de kant
47
der Urlaub
de vakantie
48
einfach
gemakkelijk
49
die Einkaufsstraße
de winkelstraat
50
etwas
iets
51
fertig
klaar
52
der Laden
de winkel
53
leihen
lenen
54
nur
(alleen) maar
55
die Party
het feestje
56
später
later
57
trotzdem
toch
58
wünschen
wensen
59
zu
te
60
ik zou graag een spijkerbroek willen.
Ich möchte gern eine Jeans.
61
Kan ik helpen
Kann ich helfen
62
nee bedankt, ik kijk alleen rond.
nein danke, ich sehe mich nur um.
63
Hebt u deze bloed ook in maat 40?
Haben sie die Bluse auch in Größe 40?
64
ja, maar alleen in donker blauw/ roze
ja, aber nur in Dunkelblau/ Rosa
65
kan ik deze broek passen?
Kann ich diese Hose anprobieren?
66
natuurlijki, Daar is het pashokje
na klar. Da ist die Umkleidekabine.
67
kan ik pinnen?
kann ich mit Karte bezahlen?
68
nee, helaas niet, alleen contant
nein, leider nicht, nur bar.
69
natuurlijk
na klar.
70
wat heb je gekocht?
was hast du gekauft?
71
ik heb sportschoenen en sokken gekocht.
ich habe Turnschuhe und Socken gekauft.
72
hoeveel kost de trainingsbroek?
wie viel kostet die jogginghose?
73
Die kost twintig euro. dat is zeer goedkoop.
Sie kostet zwanzig euro. das ist sehr billig.
74
Kan ik de sjaal ruilen?
Kann ich den Schal umtauschen?
75
ja, binnen 2 weken met kassabon
ja, innerhalb von zwei wochen mit Kassenbon
76
Hoe vindt u de schoenen?
Wie finden sie die Shuhe?
77
ze zijn zeer comfortabel, maar ze zijn te duur.
Sie sind sehr bequem, aber sie sind zu teuer.
78
Ze zijn te krap
Sie sind zu eng.
79
op maadag
am Montag
80
maandag
der Montag
81
dinsdag
der Dienstag
82
woensdag
der Mittwoch
83
donderdag
der Donnerstag
84
vrijdag
der Freitag
85
zaterdag
der Samstag
86
zondag
der Sonntag
87
door de week
unter der Woche
88
in het weekend
am Wochenende
89
vorige week
letzte Woche
90
volgende week
nächste Woche
91
Wat draag je vandaag?
was trägst du heute?
92
Vandaag heb ik een broek en een T-shirt aan.
Heute habe ich eine Hose und ein T-Shirt an.
93
ik draag een trui, een rok en een riem.
ich träge einen Pullover, einen Rock und einen Gürtel.
94
beste Hans/ beste maria
lieber Hans/ liebe Maria
95
ik nodig je uit voor mijn verjaardagsfeestje
ich lade dich zu meiner Geburtstagsparty ein.
