wetenschappen Flashcards

1
Q

het zwaartepunt

A

is het punt waar het voorwerp in evenwicht is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wanneer een voorwerp of een persoon in evenwicht is..

A

liggen het zwaartepunt en steunpunt boven of onder elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

stabiel evenwicht

A

-het steunpunt bij ophanging ligt boven het zwaartepunt
-als het voorwerp uit evenwicht wordt gebracht, stijgt het zwaartepunt en wil het naar zijn oorspronkelijke toestand terugkeren
vb. een bel, piratenboot attractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

labiel evenwicht

A
  • het steunpunt bij ophanging ligt onder het zwaartepunt
    -als het voorwerp uit evenwicht wordt gebracht, daalt het zwaartepunt en wil het niet naar zijn oorspronkelijke toestand terugkeren
    vb. een rots of steen die valt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onverschillig evenwicht

A

-het steunpunt valt samen met het zwaartepunt
-als het voorwerp verplaatst/ beweegt blijft het zwaartepunt op dezelfde hoogte en blijft het voorwerp in evenwicht
vb. een bal, een ventilator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

om je stabiliteit (evenwicht) te verhogen, kan je…

A
  • het steunvlak vergroten
    -het zwaartepunt verlagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

voorwerpeigenschappen zijn eigenschappen..

A

die te maken hebben met het voorwerp vb. Volume, massa, vorm. dit zijn eigenschappen die kunnen veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stofeigenschappen zijn eigenschappen…

A

die te maken hebben met de stof of stoffen waaruit een voorwerp is gemaakt. het zijn eigenschappen die niet veranderen. vb. brandbaarheid, oplosbaarheid, kleur, geur, breekbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de gevaarzinnen (H-zinnen)

A

beschrijven de ernst (vb. zeer giftig of schadelijk) en de omstandigheden waarin gevaren kunnen voorkomen (vb. door huidcontact of inademing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de veiligheidszinnen (P-zinnen)

A

geven aan hoe je een product moet gebruiken om risico’s te beperken (vb. door beschermende handschoenen te dragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

brandvijfhoek

A

temperatuur
zuurstofgas
katalysator
brandbare stof
mengverhouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

noodzakelijk brandvijfhoek

A

temperatuur
brandbare stof
zuurstofgas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een kracht is de oorzaak van…

A

een verandering van een beweging (=dynamisch effect) en/of een verandering van vorm (=statisch effect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

geef een paar veiligheidsvoorschriften

A
  • haar in staart doen
    -niet ruiken aan stoffen
  • niet eten of drinken
    niet spelen, wild doen, duwen of trekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

versnellen of vertragen brandvijfhoek

A

katalysator
mengevrhouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

om brandjes te blussen, kunnen we…

A

enkele factoren uit de brandvijfhoek weghalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

koelen

A

wegnemen van de warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wegnemen van brandlast

A

brandbare stof verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waarom doven de kaarsen als je er CO² over giet

A

de massadichtheid van CO² is groter dan die van zuurstofgas. Daardoor blijft CO² laag en zal zuurstofgas stijgen. het vuur krijgt geen zuurstofgas meer en zal dus verstikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verstikken

A

wegnemen van zuurstofgas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wit ligt breekt in verschillende kleuren

A

rood
oranje
geel
groen
blauw
indigo
violet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de primaire kleuren

A

rood
groen
blauw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de secundaire kleuren

A

cyaan
magenta
geel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

additieven kleurmenging

A

rood+ blauw+ magenta
Rood+ groen=geel
blauw+ groen=cyaan
rood + groen+ blauw=wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat betekent additief

A

additief betekent optellen, we gaan de kleuren dus bij elkaar optellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

door de secundaire kleuren te mengen bekom je de…

A

primaire kleuren

24
Q

biologie

A

alles met planten, organismen en levende wezens

25
Q

fysica

A

alles met grootheden, volume, massa en p, elektriciteit, energie, krachten en snelheid

25
Q

chemie

A

alles met chemische stoffen, moleculen

25
Q

wetenschappelijke methode
1
2
3
4
5
6
7

A

1 onderzoeksvraag
2 hypothese
3 benodigdheden
4 uitvoering
5 waarneming
6 besluit
7 reflectie

25
Q

een grootheid is

A

een eigenschap van een voorwerp die je kunt meten met een meetinstrument
vb. temperatuur, tijd, massa

26
Q

een eenheid is de

A

maat waarin je grootheden kunt uitdrukken met een getalwaarde
vb. kilogram, jaar, seconden

26
Q

het meetbereik ven een meettoestel

A

is de maximale waarde die je kunt aflezen

26
Q

de meetnauwkeurigheid van een meettoestel

A

is de kleinste schaalverdeling die je kunt aflezen

27
Q

de gegeven grootheid bepalen of kiezen we

A

voor en tijdens het onderzoek. je kan dit vaak ook als de oorzaak zien

27
Q

de gemeten grootheid

A

gaan we telkens meten. dit is het gevolg van de gegeven grootheid

27
Q

omgekeerd evenredig

A

hoe meer, hoe minder

27
Q

recht evenredig

A

hoe meer, hoe meer of hoe minder, hoe minder

28
Q

preparaat plaatsen
1
2
3

A

1 plaats de voorwerptafel zo laag mogelijk door aan de macroschroef te draaien
2 gebruik de voorwerplens met de kleinste vergroting
3 plaats je preparaat tussen de klemmen

28
Q

neem de microscoop steeds

A

met 2 handen vast. 1 hand aan het statief en 1 hand aan de voet

28
Q

beeld scherp stellen
1
2
3

A

1 gebruik de macroschroef om op zoek te gaan naar het voorwerp in je preparaat. verschuif je preparaat om het in beeld te krijgen
2 draai de voorwerptafel terug naar beneden. draai aan de revolver en kies de volgende voorwerplens
3 gebruik opnieuw de macroschroef om je beeld scherp te stellen

28
Q

preparaat maken
1
2
3
4
5
6

A

1 neem een voorwerpglas
2 laat een druppel water op het voorwerpglas vallen
3 leg wat je wil onderzoeken in de druppel water
4 kleur het eventueel met een druppel kleurstof
5 plaats er het dekglaasje op
6 verwijder het overtollige water met keukenpapier

29
Q

vergroting

A

de totale vergroting die je gebruikt is de vergroting van je voorwerplens x de vergroting van je ooglens

29
Q

microscoop opruimen
1
2
3

A

1 je draait de voorwerptafel terug helemaal naar beneden
2 je kiest opnieuw de kleinste voorwerplens
3 je verplaatst de microscoop op de correcte manier

30
Q

hoe herken je een dierlijke cel

A

-eerder rond
-niet netjes op een rij
- een dunne wand

31
Q

hoe herken je een plantaardige cel

A

-lijkt een beetje op bakstenen
-de wand is dikker

32
Q

massa

A

m

33
Q

Volume

A

V

34
Q

massadichtheid

A

p

35
Q

kracht

A

F

35
Q

zwaartekracht

A

Fz

36
Q

zwaarteveldsterkte

A

g

37
Q

contactoppervlak

A

A

38
Q

druk

A

p

39
Q

kg

A

massa

40
Q

A

Volume

41
Q

kg

A

massadichtheid

42
Q

N

A

kracht

43
Q

N

A

zwaartekracht

44
Q

N
kg

A

zwaarteveldsterkte

45
Q

A

contactoppervlak

46
Q

Pa

A

druk

47
Q

wanneer een stof verstuift wordt…

A

mengen de druppeltjes van de stof zich met zuurstofgas uit de lucht.