Frans Flashcards
een mond
une bouche
een arm
un bras
haar
des cheveux
een tand
une dent
een hart
un coeur
een been
une jambe
een lichaam
un corps
een vinger
un doigt
een rug
un dos
een schouder
une épaule
een maag
un estomac
een knie
un genou
een keel
une gorge
een hand
une main
een tong
une langue
een ongeval
un accident
een wonde
une blessure
een neus
un nez
een oog (ogen)
un oeil (des yeux)
een brandwonde
une brulure
een zonneslag
un coup de soleil
een dokter
un docteur
een dokter
un médecin
een ziekenhuis
un hôpital
een oor
une oreille
een geneesmiddel
un médicament
een verband, pleister
un pansement
een zalf
une pommade
een steek
une piqure
een voet
un pied
een hoofd
une tête
een buik
un ventre
een gezicht
un visage
lopen
courir
overlopen
parcourir
wenen, huilen
pleurer
plooien
plier
glimlachen (naar)
sourir (à)
lachen
rire
ruzie maken
se disputer
aanraken
toucher
Wat is er?
Qu’est-ce qu’il y a?
Heeft u pijn?
Vous avez mal?
Ai, het doet pijn
Aïe, ça fait mal
ik voel me slecht
je me sens mal
ik voel me ziek
je me sens malade
ik heb hoofdpijn
j’ai mal à la tête
ik heb pijn aan mijn hand
j’ai mal à la main
ik heb buikpijn
j’ai mal au ventre
ik heb pijn aan mijn ogen
j’ai mal aux yeux
ik heb een zonneslag
j’ai un coup de soleil
ik ben ziek
je suis malade
ik ben gekwetst aan mijn schouder
je me suis blessé à l’épaule
hij is gekwetst aan zijn vinger
il s’est blessé au doigt
zij is gekwetst aan haar voeten
elle s’est blessé aux pieds
ik ben verbrand aan mijn hand
je me suis brulé à la main
hij is verbrand aan zijn vinger
il s’est brulé au doigt
zij is verbrand aan haar oren
elle s’est brulée aux oreilles
hij heeft een zonneslag gehad
il a eu un coup de soleil
ik heb een zonneslag gehad
j’ai eu un coup de soleil
zij heeft een zonneslag gehad
elle a eu un coup de soleil
is het erg?
c’est grave?
nee, ik ga medicijnen geven
non, je vais donner des médicaments
uitgangen futur simple
ai
as
a
ons
ez
ont
irr être
serai
uitgangen l’imparfait
ais
ais
ait
ions
iez
aient
irr faire
ferai
irr avoir
aurai
irr savoir
saurai
irr aller
irai
irr venir
viendrai
irr pouvoir
pourrai
irr tenir
tiendrai
irr vouloir
voudrai
irr devoir
devrai
irr recevoir
rececvrai
irr voir
verrai
irr envoyer
enverai
irr courir
courrai
irr mourir
mourrai
irr faut
faudra
irr pleut
pleuvra