Week 8 Flashcards

1
Q

Hoe lang kost het ontstaan van kanker door roken?

A

20 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waardoor ontstaat kanker door roken?

A

Carcinogenen, er zijn er meer dan 4000, 55 is carcinogeniteit en 20 induceren longkanker in een diermodel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar vraag je naar bij rook anamnese en wat zijn de risico’s op longkanker?

A

Pack-years en duur:
Risico = duur^4,5
Risico = aantal sigaretten^1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het relatieve risico en wat is het verband? + RR actieve/passieve roker

A

Het risico van de blootgestelde tegenover de niet-blootgestelde op het ontwikkelen van longkanker
Hoe hoger het risico, hoe sterker het verband
RR actief >20, RR passief=1,2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat voor interventies zijn er bij roken?

A

Het verwijderen van individuele blootstelling en in de maatschappij:
Primair is het niet beginnen met roken en secundair stoppen is altijd beter dan doorgaan met roken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn slagingskansen voor stoppen met roken?

A

Cold turkey = 7,3%
Doktersadvies = 10,2%
Nicotinemiddelen = 7-14%
Medicatie i.c.m. counseling = tot 33%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoeveel mensen met longkanker roken niet en wat voor type kanker is het?

A

10% van de patiënten rookt niet, vooral Aziatische vrouwen met adenocarcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de 5-jaars overleving van longkanker?

A

15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoeveel procent van de patiënten heeft al uitzaaiing bij diagnose?

A

> 80%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is dysplasie?

A

Een vormafwijking van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarmee kan je dysplasie herkennen?

A

Morfologisch beeld, biopten en flowcytometrie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar kijk je naar met cytogenetica en moleculaire diagnostiek (NGS) en waar wordt het voor gebruikt?

A

Het genoom en moleculaire mutaties en VAF = Variant allel frequentie
Het wordt gebruikt voor prognose en behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is MDS?

A

Myelodysplastisch syndroom is een klonale aandoening die ontstaat door genetische afwijkingen in hematopoietische cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn kenmerken van MDS?

A

ineffectieve hematopoiese (cytopenie) en neiging leukemische evolutie
Het komt vooral voor bij ouderen door mutaties en genetische afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de meest voorkomende mutaties bij MDS en waarbij zijn ze betrokken?

A

SF3B1, TET2, SFRS2 en ASXL1
Die zijn betrokken bij splicing, epigenetische regulatie (=afschrijven gen), transcriptie, receptoren/kinases en DNA repair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe werk MDS op cellulair niveau?

A

Veel genen hebben een CG eiland in de promotor, die worden gemethyleerd, wat leidt tot minder afschrijving
Bij MDS is er hypermethylatie, wat leidt tot TP53 silencing,
Minder tumorsuppessorgen en meer mutaties = meer kans op kanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de klinische presentatie van MDS?

A

Asymptomatisch op symptomatisch:
Vermoeidheid/kortademigheid door anemie,
Terugkerende infecties door neutropenie,
Bloedingsnijgingen door trombocytopenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waardoor wordt de prognose bepaald bij MDS?

A

Cytogenetica, hoeveelheid blasten, Hb, plaatjes en neutrofielen met IPSS-R (kan mutatiespecifiek persoonlijke advies geven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn vormen van behandeling bij MDS?

A

Supportive care, immunosuppressieve therapie, intensieve chemotherapie, ziektemodulerende middelen (5-azacitidine) en allogene stamceltransplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is azacyticine?

A

Azacyticine is een cyticine homoloog dat niet kan worden gemethyleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn gevolgen van beenmergdepressie en waardoor ontstaat het?

A

Anemie, leucopenie en trombopenie
Beenmergdepressie kan komen door chemo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn klachten van anemie?

A

Moeheid, bleek zien, pijn op de borst, kortademigheid, hartkloppingen, klachten van hartfalen, duizeligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn gevolgen van leucopenie?

A

Verminderde weerstand = verhoogde kans op infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn gevolgen van trombopenie?

A

Verhoogde bloedingsneiging = blauwe plekken, bloedneus, tandvleesbloedingen, hevige menstruaties, puntbloedinkjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn vormen van supportive care voor anemie, leucopenie en trombopenie?

A

Anemie: ijzer, foliumzuur, B12, EPO, bloedtransfusie
Leucopenie: granulocytentransfusie (korte levensduur en afweer, dus liever niet), antibiotica en beperken infectierisico, G-CSF, SDD-profylaxe
Trombopenie: trombocytentransfusie, TPO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar is de indicatie voor transfusies afhankelijk van?

A

Leeftijd, acuut/chronisch en klachten(!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn anamnestische gegevens voor bloedtransfusies?

A

Eerdere transfusies, zwangerschap en antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn lab bepalingen voor transfusies?

A

ABO-/Rhesus bloedgroep, screening irregulaire antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe werkt de ABO bloedgroep?

A

A, B, AB, O
Universele donor = O-negatief
Universele ontvanger = AB-positief
Het maakt wel uit of je bloedcellen of bloedplasma doneert/ontvangt, want plasma bevat antistoffen en is dus omgekeerd

30
Q

Wanneer wordt een kruisproef gedaan voor bloedtransfusies?

A

Bij neonaten en transplantatiepatiënten

31
Q

Wat zijn risico drivers bij bloedtransfusies?

A

Hemolytische transfusie reactie, koorts, allergie, overdracht ziekteverwekkers, TRALI, ijzerstapeling en TACO

32
Q

Wat is TACO?

A

Transfusion associated cardiac overload

33
Q

Wat is TRALI?

A

Transfusion-related acute lung injury

34
Q

Wat zijn indicaties voor een plasma transfusie?

A

Tekort aan stollingfactoren door bloedverlies, diffuus intravasale stolling, aangeboren tekort
Hypotensie is geen indicatie!

35
Q

Wat is lymfadenopathie?

A

Opgezette lymfeklieren

36
Q

Wat voor behandeling krijgen T-ALL patiënten?

A

Lang en intensief: inductiekuren, consolidatiekuren en nabehandeling 2 jaar of allogene stamceltransplantatie
Dit is in opzet curatief, ook krijgen patiënten prednison

37
Q

Hoe herken je ALL/T-lymfoblastair lymfoom?

A

Een monotoon beeld van blastocyten bij beenmergonderzoek
Dit herken je met morfologie, immunologie en flowcytometrie om onderscheid te maken tussen myeloïde/lymfatische leukemie

38
Q

Waarvan is de keuze om stamceltransplantatie te doen afhankelijk?

A

Ziekte- en patiënt gerelateerde factoren:
Voortbestaan ziekte en overleving patiënt/ recidief risico en mortaliteitsrisico
Wat samen leidt tot de kans op ziektevrije overleving

39
Q

Wat is conditionering en wat zijn complicaties?

A

Totale lichaamsbestraling en chemotherapie om het beenmerg te legen
Complicaties zijn toxiciteit van conditionering, host-versus-graft of graft-versus-host reacties en opportunistische infecties

40
Q

Wat zijn B-symptomen van kanker?

A

Nachtzweten, afvallen en onverklaarbare koorts

41
Q

Waarin ontstaat een maligne lymfoom?

A

Kwaadaardige tegenhangers van lymfocyten

42
Q

In welke categorieën zijn maligne lymfomen in te delen?

A

HL/hodgkin en NHL/non-Hodgkin lymfoom

43
Q

Wat is een Hodgkin lymfoom?

A

De lymfeklier wordt overgenomen door lymfocyten, plasmacellen en eosinofielen i.c.m. sclerose = 95% van de cellen, 5% = kankercellen/RS-cellen
Hierdoor makkelijk te missen bij biopt

44
Q

Wat zijn RS-cellen?

A

RS = Reed-Sternberg, het zijn kwaadaardige reuscellen, dat zijn lymfocyten met meerdere kernen en nucleoli

45
Q

Wat zijn kenmerken van RS-cellen?

A

CD30+, CD15+ en CD20- zijn zo te zien op immunohistochemie
RS-cellen zijn monoklonale B-lymfocyten met IgH-herschikking
RS-cellen organiseren de omgeving door cytokines en interleukines uit te scheiden

46
Q

Wat zijn B-cellen/lymfocyten?

A

B-cellen komen uit stamcellen, eenmaal volwassen migreren ze naar lymfatisch weefsel, ze ontmoeten antigenen en vormen kiemcentra om te delen, daar ondergaan ze specifieke mutaties en verlaten ze de lymfeklier als geheugencel of plasmacel

47
Q

Wat gebeurt er in de kiemcentra met B-cellen?

A

Er zijn somatische hypermutaties van immunoglobuline-genen om affiniteit te verhogen
Kiemcentrum maakt centroblasten en centrocyten en het is de belangrijkste plaats voor tumorinitiatie/B-lymfomagenese

48
Q

Waar ontstaan mantelcellymfomen?

A

In beenmerg, lymfeklier en milt

49
Q

Bij welke lymfomen is er sprake van gemuteerde Ig-cellen?

A

Een diffuus grootcellig B-cel lymfoom, folliculair lymfoom en Hodgkin lymfoom
Niet bij mantelcellymfoom dus

50
Q

Wat is een non-Hodgkin lymfoom?

A

Alle lymfomen die geen HL zijn, indeling is op basis van lokalisatie en gedrag
Er zijn meer dan 60 typen zowel uit T- als B-cellen (>85% uit B)
40-50% van alle hemato-oncologische aandoeningen

51
Q

Wat zijn WHO-classificaties pijlers voor NHL?

A

Morfologie > groot-/kleincellig
Fenotype (immunologie) > B-/T-/NK-cel, null
Genotype (moleculair) > genherschikking IgH, TCR, translocaties, mutaties
Fysiologische tegenhanger > ontwikkelingsstadium B-/T-cel = voorloper of matuur
Klinishce kenmerken > presentatie, beloop

52
Q

Wat zijn kenmerken van een folliculair lymfoom?

A

Een folliculair lymfoom is indolent/langzaam groeiend/chronisch en veroorzaken bijna nooit klachten
Ze komen vaak voor in de hals, het komt voor bij >65+’ers
Levensverwachting is 15-20 jaar

53
Q

Wat voor behandeling heeft een folliculair lymfoom?

A

Er is geen kans op curatie met conservatieve therapie, behandeling kan bij klachten worden ingezet = anti-CD20 therapie/rituximab en chemotherapie

54
Q

Wat zijn kernmerken van een Burkitt lymfoom?

A

Een Burkitt lymfoom is agressief/snel groeiend/acuut met een verdubbelingstijd van 24 uur
Ze komen vaak extranodaal voor, het komt voor bij jongvolwassenen
Het is 2% van de NHL’en

55
Q

Wat voor behandeling heeft een Burkitt lymfoom?

A

Intensieve chemotherapie geeft 80% genezing

56
Q

Waarvoor wordt CT/PET-CT gebruikt bij NHL?

A

Stadiëring, niet diagnostisering
Excisiebiopt of naaldbiopt is alternatief, maar nooit FNA

57
Q

Hoe gaat stadiëring van HL/NHL?

A

Met Ann-Arbor:
I = 1 lymfeklierstation
II = 2 of meer lymfeklierstations aan 1 kant
III = weerzijden lichaam (diafragma als grens)
IV = extranodaal

58
Q

Wat is therapie voor DLBCL?

A

Chemotherapie op CHOP tot het jaar 2000, daarna rituximab aanvullend

59
Q

Wat is de IPI score?

A

Het betreft risicofactoren voor prognose en behandeling bij grootcellig B-NHL:
>60 jaar, LDH>nomaal, performance status >2, stage III/IV, 1> extranodale laesie

60
Q

Hoe is de genezing van DLBCL?

A

2/3e geneest na 1e-lijnsbehandeling
1/3e heeft recidief of refractair, behandeling is dan re-inductie chemo met autologe SCT

61
Q

Wat zijn CAR T-cellen?

A

CAR T-cellen zijn nagebouwde T-cellen, die kun je via retovirus inbouwen
Kan wel toxisch zijn zoals koorts of sepsis, daarna hersenproblemen

62
Q

Wat is een multipel myeloom, hoe ontstaat het en bij wie komt het voor?

A

Meerdere tumoren in het beenmerg door kwaadaardige plasmacellen (monoklonaal met M-proteïne)
Het komt vooral voor bij ouderen en mannen

63
Q

Wat doen plasmacellen?

A

Plasmacellen bestrijden infecties door antistoffen/immunoglobulinen te produceren

64
Q

Wat zijn immunogloulinen?

A

Immunoglobulinen zijn antistoffen met een zware (IgG/A/M) en lichte (κ/λ) keten

65
Q

Wat zijn vormen van myeloom gerelateerde orgaanschade/CRAB? + oorzaak

A

Botlaesies/osteolytische laesies door stimulatie osteoclast en remming osteoblast
Nierfunctiestoornissen door vastlopen lichte ketens in niertubuli en hypercalciëmie
Anemie door onderdrukking erytrocyten en toename plasmacellen en EPO
Hypercalciëmie door botafbraak en nierfunctiestoornissen
Verhoogd risico op infecties door minder productie normale immunoglobulinen

66
Q

Hoe wordt de diagnose MM gesteld?

A

Diagnose kan gesteld worden bij klonale plasmacelpopulatie van >10% of PA bewezen plasmacytoom EN 1 of meer myeloma defining events
OF de aanwezigheid van biomarkers: >60% plasmacellen in het beenmerg, vrije lichte keten ratio >100, ossale laesie op MRI-scan

67
Q

Hoe verloopt het diagnose proces bij MM?

A

Vermoeden kliniek
> bloedonderzoek (algemeen, BSE, nierfunctie, calcium, totaal eiwit)
> eiwit spectrum en serum vrije lichte ketens (middel elektroforese, positieve test = serum immunofixatie om yper antistof te achterhalen)
> beenmerg (ESSENTIEEL: morfologie, percentage plasmacellen, flowcytometrie voor monoklonaliteit, FISH voor translocaties/deleties/hyperdiploïdie)
> beeldvorming (CT/MRI/PET)

68
Q

Wat wordt betrokken bij de prognose voor MM?

A

Ziektelast, karakteristieken en patiëntgerelateerde factoren
ISS = internationale stageringssysteem kijkt naar beta2-microglobuline en albumine in het bloed, i.c.m. FISH en LDH is de prognose beter

69
Q

Wat is de behandeling bij MM?

A

De behandeling is chemo met corticosteroïden en supportive care, patiënten <70 jaar komen nog in aanmerking voor stamceltransplantatie, alleen autogeen
Supportive care zijn profylaxes tegen infecties of trombose, botversterkers, maagbeschermers, vaccinaties, EPO en lokale radiotherapie

70
Q

Wat is het beleid van toedienen bij MM?

A

Wait and see: alleen bij symtomen, want genezing is niet mogelijk, maar terugdringen wel
Er moet sprake zijn van monoklonale plasmacellen, M-proteïne en orgaanschade

71
Q

Wat zijn response criteria bij MM?

A

Stringente complete respons/sCR = zonder klonale plasmacellen in BM en normaal κ/λ
Complete respons/CR = afwezig M-proteïne met <5% klonale pc’s in BM
Heel goede partiële respons/VGPR = >90% afname M-proteïne
Partiële respons/PR = >50% afname M-proteïne

72
Q

Wat voor immunotherapie kan gegeven worden bij MM?

A

Proteasoom remmers, immuunmodulerende middelen, monoclonale antistoffen/MAB’s