Week 8 Flashcards

1
Q

Wat is het verschil tussen type 1 en type 2 diabetes?

A
  • Type 1: Pancreas maakt geen insuline
  • Type 2: Relatieve insuline deficiëntie en/of insuline resistentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat produceren de alfa cellen uit de pancreas?

A

Glucagon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat produceren de beta cellen uit de pancreas?

A
  • Insuline
  • Proinsuline
  • C peptide
  • Amyline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op welke manier kan je meten of een persoon zelf insuline aanmaakt of het inspuit?

A

C-peptide is een product wat vrijkomt bij de vorming van insuline uit proinsuline. Als een persoon insuline inspuit zal je dus geen C-peptide aantreffen in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Is ketoacidose een kenmerk van type 1 of type 2 diabetes?

A

Type 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de criteria voor de diagnose van diabetes?

A
  • Hba1c van hoger dan 48 mmol/mol (hieruit is te zien hoeveel glucose er aan een rbc heeft geplakt) OF:
  • FPG (fasting plasma glucose) van meer dan 7 mmol/L OF:
  • 2 uur na drinken suikerdrankje plasma glucose van hoger dan 11,1 mmol/L OF:
  • Tijdens een hyper of hypo een random glucose van hoger dan 11,1 mmol/L
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is altijd de eerste stap in de behandeling van type 2 diabetes?

A

Leefstijladvisering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke orale medicijnen zijn er tegen diabetes type 2?

A
  • Metformine
  • SU derivaten
  • DPP4-remmers
  • GLP1-receptor antagonist
  • SGLT2-remmers
  • Insuline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn korte termijn gevolgen van diabetes?

A
  • Hyperosmolaire ontregeling (vanwege hoog suiker andere processen moeilijker maken)
  • Ketoacidose (vaak type 1)
  • Hypoglykemie door overbehandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is ketoacidose?

A

Bij tekort aan glucose gaat het lichaam vetcellen afbreken, bijf afbraak hiervan komen ketonen vrij en die verzuren het lichaam. Zeer gevaarlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de kenmerken aan meetwaarden van ketoacidose?

A
  • Hyperglykemie > 15 mmol/L
  • ketonurie
  • pH < 7.3
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de grote behandelopties bij diabetes type 2?

A
  • Dieet
  • Beweging
  • Orale medicatie
  • Injecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn incretines?

A

Factoren die door de darm afgegeven worden en zorgen voor een hogere insulinerespons bij voedselinname. Zorgen dus voor meer insuline afgifte en een hoger insuline gevoeligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 2 belangrijke incretine hormonen hebben mensen?

A
  • GLP-1
  • GIP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het gevolg van een lager GLP-1 niveau?

A

Later pas een verzadigingsgevoel of het verzadigingsniveau komt niet. Leidt vaak tot overeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het grote probleem met GLP-1 als medicijn?

A

GLP-1 is een eiwit en heeft dus een hele korte halfwaardetijd. Is hierdoor moeilijk als medicament in te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe werken DPP4 remmers?

A

DPP4 remt GLP-1 dus bij remming van DPP4 meer GLP-1.

18
Q

Wat is een belangrijke voorwaarde voor de werking van GLP-1?

A

De alvleesklier moet nog wel adequaat insuline aan kunnen maken, anders kunnen de positieve effecten van GLP-1 niet benut worden.

19
Q

Welke waarde van plasma glucose hoort bij een hyperglykemie? (en vanaf deze waarde ontstaan vaak pas klachten)

A

> 15 mmol/L

20
Q

Wat is LADA?

A

Type 1 diabetes op latere leeftijd

21
Q

Wat is MODY?

A

Type 2 diabetes bij iemand die niet het fenotype heeft van een patiënt met type 2. Dan is het een autosomaal dominante variant.

22
Q

Wat is het gevolg van een te snelle correctie van glucose?

A

Hersenoedeem

23
Q

Vanaf welke waarde van het bloedsuiker is er te spreken van een hypoglykemie (en vanaf deze waarde ontstaan vaak klachten)?

A

< 4.0 mmol/L

24
Q

Symptomen bij hypo’s zijn in twee groepen in te delen, welke?

A
  • Autonome/adrenerge symptomen (bijvoorbeeld zweten en hartkloppingen)
  • Neuroglycopenische symptomen (meer neurologisch zoals concentratieproblemen en lethargie)
    Probleem is dat als mensen vaak een hypo hebben ze op een gegeven moment de eerste groep klachten niet meer aanvoelen. (hypo unawareness)
25
Q

Welke medicatie kan zorgen voor hypo unawareness?

A

Beta-blokkers

26
Q

Wat zijn de behandelingen bij een hypoglycemie? (verschil tussen of patiënt bij of buiten bewustzijn is)

A
  • Bij bewustzijn: 10-25 gram glucose oraal
  • Buiten bewustzijn: IV glucose of glucagon injectie (glucagon binnen 45 minuten en zonder leverinsufficiëntie)
27
Q

Wat zijn de microvasculaire gevolgen van diabetes op de lange termijn?

A
  • Retinopathie
  • Nefropathie
  • Neuropathie
28
Q

Wat zijn de macrovasculaire gevolgen van diabetes op de lange termijn?

A
  • Myocardinfarct
  • Herseninfarct
  • Claudicatio intermittens
29
Q

Wat is een diabetische voet?

A

Een micro en macrovasculaire complicatie van diabetes, ongenezende wonden en standsafwijkingen.

30
Q

Patiënten met diabetes type 1 hebben meer kans op macro/micro vasculaire complicaties en en patiënten met diabetes type 2 hebben meer kans op macro/micro vasculaire complicaties.

A

Type 1 micro type 2 macro, maar beide vormen komen bij beide types voor

31
Q

Wat zijn de verschillende verschijningen van retinopathie?

A
  • Proliferatief (extra bloedvatvorming en dus nog minder zicht)
  • Niet proliferatief
32
Q

Hoe zorgt diabetes voor nefropathie?

A
  • Mesangiale expansie
  • Basaalmembraan verdikking
  • Podocyt schade
    -> glomerulosclerose
33
Q

Welke 2 vormen van polyneuropathie zijn er?

A
  • Perifere neuropathie: aan ledematen
  • Autonome dysfunctie: aan autonome zenuwstelsel
34
Q

Wat zijn de verschijnselen van polyneuropathie?

A
  • Symmetrisch verlies van sensibiliteit
  • Soms juist ook pijn en paresthesie
    Complicaties: wonden/ulcera en standsafwijkingen
35
Q

Is het mogelijk om complicaties te voorspellen van diabetes?

A

Microvasculair niet, macrovasculair zijn wat richtlijnen voor maar die werken nog niet goed. Dus eigenlijk niet. Daarom iedereen in de gaten houden.

36
Q

Wat wordt bij een patiënt met diabetes gecontroleerd bij de huisarts?

A

Elke 3 maanden:
* HbA1c
Elk jaar:
* Bloeddruk
* Voetencontrole
* Labwaarden
* Oogcontrole

37
Q

Heeft iemand met een hoge sensitiviteit voor insuline tijdens het vasten een hoge of lage concentratie van insuline in het bloed?

A

Je zou zeggen lage, maar het is hoog. Omdat het lichaam wil dat al het glucose goed opgenomen wordt.

38
Q

Wat is HOMA-IR en tussen welke waarden is deze goed?

A

Een richtlijn waarbij bekeken kan worden of een persoon nogsteeds juiste sensitiviteit voor insuline bezit. Formule = vastend insuline x vastend glucose / 22,5. Bij een score < 2,5 niet insuline resistent. Hogere waarde is hogere resistentie.

39
Q

Welke mechanismen leiden tot insulineresistentie?

A
  • Pre-receptor: insuline kan niet aan de receptor binden of wordt vervroegd weggevangen
  • Receptor: verlaagd receptor aantal of verlaagde affiniteit
  • Post-receptor: Abnormale signaaltransductie of fosforylatie (meest voorkomende oorzaak)
  • Glucose-transporter: verlaagd aantal GLUT-4 transporters
40
Q

Leg uit wat het achterliggende proces is achter post-receptor insulineresistentie.

A

IRS-1 pathway werkt niet waardoor GLUT-4 niet opent ondanks binding van insuline aan insulinereceptor. Afgegeven NOS werkt ook niet meer waardoor de arterie ook niet meer verwijdt. Alleen nog maar verdere toename van insuline waardoor andere route geactiveerd wordt: MAP kinase -> veroorzaakt inflammatie in rest van lichaam en zorgt voor complicaties.

41
Q

Welke criteria zijn er voor het hebben van metabool syndroom?

A
  1. Viscerale obesitas
  2. Hypertensie
  3. Verhoogde nuchtere glucosespiegel
  4. Verhoogde triglyceridespiegel
  5. Verlaagde HDL-spiegel
    Bij 3 van 5 criteria is diagnose metabool syndroom te stellen