week 6 Flashcards

1
Q

welke verschillende enkele modaliteiten onderscheiden we bij de behandeling van kanker?

A
  • preventieve behandeling –> nog beperkt
  • curatieve behandeling –> genezing/behandeling
  • palliatieve behandeling –> verlichten van klachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke combinaties van behandelingen hebben we bij de behandeling van kanker?

A
  • adjuvant: eerst operatie, daarna therapie
  • neoadjuvant: eerst therapie, daarna operatie
  • inductie: behandeling waarna operatie pas mogelijk is
  • palliatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat betekent operabiliteit?

A

geeft iets aan over de patiënt: is hij of zij in staat geopereerd te kunnen worden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat betekent resectabiliteit?

A

geeft iets aan over de tumor: is de tumor in opzet curatief er uit te krijgen of niet?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

op welke verschillende manieren zijn curatieve behandelingen mogelijk?

A
  • middels chemo/hormonale/immunotherapie
  • middels bestraling
  • combinaties van diverse afzonderlijke modaliteiten
  • concominant –> naast elkaar gegeven
  • sequentieel –> na elkaar gegeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het verschil tussen een inductiebehandeling en een neoadjuvante behandeling?

A

inductie is zo veel als mogelijk tot de maximale respons, waarbij de operatie geen zekerheid is (afhankelijk van repons)

neoadjuvant is een vaststaand aantal kuren waarbij respons niet nodig is omdat operatie per definitie volgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke soorten straling zijn er?

A
  • alfa –> heliumkern
  • beta –> elektronen
  • gamma –> fotonen
  • protonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het werkingsmechanisme van een lineaire versneller?

A

in een magnetisch veld laat je spanning ontstaan. elektroden lopen van de kathode naar de anode, waarbij ze tegen een plaatje aan stoten. hieruit komen fotonen vrij, die in staat zijn bij een goede richting op het weefsel te vallen en daar ionisatie te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe drukken we straling uit?

A

in Gray (J/kg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat gebeurt er met DNA als er geioniseerde moleculen op losgelaten worden?

A

ontstaan van dubbelstrengsbreuken –> celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat doet straling op moleculair niveau?

A

2 paden:
- direct: radiatie –> DNA schade –> celdood
- indirect (komt vaker voor): radiatie –> vorming vrije radicalen (in lichaam vaak hydroxyradicalen) –> DNA schade –> celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is LET?

A

lineair energy transfer: de dichtheid van energieafgifte langs het spoor van een ioniserend deeltje (hoog bij protonen/neutronen, laag bij fotonen). bij gelijke energie-overdracht is een hoge LET effectiever dan een lage LET (wordt wel klinisch toegepast)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarom bestralen we gefractioneerd in plaats van in een keer?

A

zodat normale cellen de kans krijgen om te herstellen, maar tumorcellen niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is hypofractioneren?

A

fracties gebruiken groter dan 2 Gy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is hyperfractioneren?

A

fracties gebruiken kleiner dan 2 Gy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat straling op tumorniveau doet is een complex samenspel van meerdere factoren. welke factoren?

A
  • DNA repair
  • redistributie van celcyclus
  • reoxygenatie
  • repopulatie
  • radiosensitiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is het probleem van hypoxie bij bestraling?

A

als tumorcellen zo snel delen dat er aan de binnenkant geen bloedvaatjes zijn ontstaat er een necrotisch centrum (door hypoxie). de cellen aan de rand hiervan zijn relatief resistent tegen bestraling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waarin delen we bijwerkingen van radiotherapie in?

A
  • acute bijwerkingen –> tijdens behandeling tot 3 maanden na behandeling: door snelle proliferatie van cellen
  • late bijwerkingen –> na 3 maanden na bestraling: door traag delende of niet delende stamcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn radiofarmaca?

A

geneesmiddelen die radioactief gemaakt zijn doordat er een radioactief atoom aan gekoppeld wordt. dit zendt straling uit, wat ofwel te detecteren is, ofwel te gebruiken voor therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de essentiële eigenschappen voor radiofarmaca?

A
  • selectief voor een specifiek target in het lichaam
  • hoge affiniteit voor het target
  • weinig opname in andere weefsels
  • radioactief label moet affiniteit behouden
  • geschikte halveringstijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke 2 typen radioactiviteit onderscheiden we?

A
  • radioactief verval met deeltjes (met massa) –> alfa of beta straling
  • radioactief verval met elektromachnetische straling (zonder massa) –> gamma straling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is het achterliggende mechanisme van een positronen emissie tomografie (PET)?

A

gebruikt positronen (anti-elektronen), die vertrekken uit de kern van de radionuclide. dit botst tegen een elektron, waardoor er annihilatie plaatsvindt –> massa wordt omgezet in energie en er ontstaan 2 fotonen die in tegengestelde richting wegvliegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is een SPECT?

A

een 3D opname van een gammacamera, staat voor single photon emission computed tomography

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

welke 2 vormen van botmetastasen onderscheiden we?

A
  • osteolytisch –> bot wordt afgebroken
  • osteosclerose –> osteoblasten maken heel veel nieuw bot aan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

welke botzoekende radiofarmaca hebben we en wat is hun achterliggende mechanisme?

A

calciumanaloga of bisfosfonaten

ze binden aan hydroxyapatiet (bouwsteen minerale botmatrix), waardoor ze binden aan plekken waar actieve botopbouw of -ombouw is (dus niet lytische botmetastasen).

26
Q

welke 4 vormen van palliatieve therapie zijn mogelijk bij pijnlijke botmetastasen?

A
  • analgetica (pijnstillers)
  • systemische (chemo)therapie
  • externe radiotherapie
  • radionuclidentherapie (pijnstilling of levensverlenging)
27
Q

wat zijn de indicaties van radionuclidentherapie?

A
  • osteoblastische skeletmetastasen
  • wisselende lokalisaties van botpijn
  • niet reagerend op pijnstillende medicatie
  • terugkerende pijn na externe radiotherapie
28
Q

wat zijn contra-indicaties van radionuclidentherapie?

A
  • weinig trombocyten
  • weinig leukocyten
  • ruggenmergcompressie
  • nierfalen
  • zwangerschap
29
Q

wat is een FDG-PET/CT?

A

een PET door middel van fluordeoxyglucose, waardoor te zien is waar suiker gebruikt wordt (wordt ook gebruikt door tumoren)

30
Q

welke instructies krijgen patiënten voor het maken van een FDG-PET?

A
  • 6 uur van tevoren niet eten
  • geen work-outs voor de scan (24 uur)
  • rust na injectie (uur)
31
Q

wat zijn indicaties voor een FDG-PET?

A
  • stadiëring
  • lokalisatie van een onbekende primaire tumor
  • evaluatie van therapie/response monitoring
  • bij verdenking recidief dit opsporen en re-stadiëren
32
Q

wat zijn uitzonderingen op solide tumoren waarbij de genezing wordt bewerkstelligd door chirurgie?

A
  • testiscarcinoom
  • cervixcarcinoom
  • larynxcarcinoom/prox. oesophaguscarcinoom
  • anuscarcinoom
33
Q

wat zijn de voorwaarden voor curatieve chirurgie?

A
  • kennis over biologisch gedrag van primaire tumor
  • radicale resectie van primaire tumor is mogelijk
  • meenemen regionale lymfeklieren
  • relatief kleine kans op morbiditeit en mortaliteit
  • aandacht voor behoud van functie
  • aandacht voor behoud van cosmetiek
34
Q

welke afweging wordt er gemaakt bij curatieve chirurgie?

A

de kans van curatie — de morbiditeit/mortaliteit/functie/cosmetiek

35
Q

waar wordt er naar gekeken bij de klinische stadiëring van de maligniteit?

A
  • orgaan van origine
  • histologie en differentiatie
  • lokale uitbreiding (T)
  • regionale lymfogene uitbreiding (N)
  • metastase op afstand
36
Q

wanneer wordt er chirurgie als indicatie gegeven bij palliatieve zorg?

A
  • pijn
  • problemen met stoelgang
  • braken/mechanische klachten
  • stank
  • dreigende fracturen
  • jeuk
  • bloedingen
37
Q

op welke twee manieren kan er een balans gevonden worden tussen tumorcontrole en schade in het gezonde weefsel?

A
  • biologische maatregelen (fractioneren van bestraling, chemoradiatie/bioradiatie)
  • fysische maatregelen
38
Q

wat wordt aangegeven op een planning CT?

A
  • gross tumor volume (waar de tumor precies zit)
  • clinical target volume (wat je in principe moet bestralen)
  • planning target volume (wat bestraald wordt)
39
Q

wat zijn verschilende technieken om te bestralen?

A
  • external beam radiotherapie met fotonen:
  • 2D/3D –> niet meer gebruikelijk
  • IMRT (intensity modulate radiotherapie)/VMAT (volumetric modulated arc radiotherapie)
  • stereotactische radiotherapie
  • brachytherapie
  • protonen
40
Q

hoe wordt er heden ten dage gepland?

A

met de computer –> geef aan welke organen waar zitten en hoeveel dosis daar op mag komen, en de computer plant waar en met welke dosis bestraald moet worden

41
Q

wat is het verschil tussen open bundel radiotherapie (2D/3D) en IMRT?

A

de intensiteit hoeft niet overal even sterk te zijn door de instelling van de schuifjes die de bundel controleren –> tumor hoge dosis, de rest lage dosis

42
Q

wat is stereotactische radiotherapie?

A

wordt gedaan bij kleinere tumoren. tumor wordt gemarkeerd, zodat de machine precies weet waar de tumor zit en mee kan gaan met het lichaam (bv ademhaling). hoge fractiedosis

43
Q

wat is brachytherapie?

A

het geven van een hoge tumordosis in een beperkt volume met maximale sparing van de omringende gezonde weefsels. dosis is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand

44
Q

bij wat voor tumoren is brachytherapie mogelijk?

A
  • intraluminaal: bronchus, oesophagus
  • intracavitair: baarmoederhals, vagina, neusholte
  • interstitieel: in zachte weefses (tong, mondbodem)
45
Q

hoe werkt brachytherapie?

A

er zit een radioactieve bron in een flexitron, waaruit katheterdraden komen. de bronnen kunnen daardoor precies gestuurd worden waar je ze hebben wil

46
Q

wat zijn de voordelen van brachytherapie?

A
  • betere sparing van omringende gezonde weefsels
  • hogere dosis direct rondom katheters
  • dosis in kortere tijd gegeven
47
Q

wat zijn de nadelen van brachytherapie?

A
  • tumorvolume mag niet te groot zijn
  • niet geschikt voor alle tumorlocalisaties
  • lokale of algehele verdoving nodig
  • opname op verpleegafdeling nodig
48
Q

wat is het mechanisme achter bestraling met protonen?

A

protonen hebben een bragg peak, waarbij als er goed gericht is een hele hoge dosis in de tumor terecht komt en het omliggende weefsel voor het grootste deel bespaard wordt.

49
Q

welke soorten middelen gebruiken we voor chemotherapie?

A
  • alkylases –> vorming van adducten en remming van transcriptie
  • platinumverbindingen –> adduct en crosslink vorming
  • topoisomerase remmers (II remmers –> dubbelstrengs breuken, I remmers –> enkelstrengs breuken) –> DNA breuk in S fase
50
Q

op welke weefsels is er mogelijk een laat effect van de cytotoxische middelen?

A
  • hart
  • longen
  • nieren
  • zenuwbanen
  • lever
51
Q

wat doen monoclonale antilichamen en tyrosine kinase remmers?

A

remmen onder andere de angiogenese

-mab = monoclonale antilichaam

-nib = tyrosine kinase remmer

52
Q

welke carcinomen zijn geschikt voor hormonale therapie?

A
  • mammacarcinoom bij vrouwen
  • prostaatcarcinoom bij mannen
53
Q

wat is het voordeel van immunotherapie?

A

als het werkt, dan werkt het vaak heel lang

54
Q

wat is de definitie van palliatieve zorg?

A

een benadering gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van de patiënten en hun naasten, die geconfronteerd worden met de problemen van een levensbedreigende ziekte door preventie en vermindering van lijden middels vroegtijdige onderkenning en behandeling van pijn en andere problemen, lichamelijk, psychosociaal en spiritueel

55
Q

wat zijn de specifieke aspecten van palliatieve zorg?

A
  • stadium van ziekte
  • kwaliteit van leven
  • multidimesionele benadering –> lichamelijk, psychisch, sociaal, spiritueel
  • patiënt en naasten
  • acceptatie van de dood als normaal proces
  • wens van de patiënt
  • inclusief rouwbegeleiding
56
Q

wat is de surprise question die wordt gesteld bij palliatieve zorg?

A

zal het mij verbazen als deze patiënt over een jaar is overleden?

57
Q

welke aspecten spelen een rol in het tijdspad van de palliatieve zorg?

A
  • relatief snelle en plostelinge achteruitgang
  • geleidelijke, progressieve achteruitgang met exacerbaties
  • reeds lang aanwezige langzame achteruitgang
  • medische bevindingen
  • gevoel van de patiënt of naasten zelf
58
Q

wat houdt palliatieve zorg in?

A
  • ondersteuning met coping
  • inzicht in prognose en ondersteuning van de behandeling
  • symptoombestrijding
  • besluitvorming
  • advance care planning
59
Q

wat is er belangrijk bij advance care planning?

A
  • vastleggen sociale situatie
  • wie de vertegenwoordiger is van de patiënt
  • anti-tumor therapie moet worden meegenomen
  • wilsverklaringen
  • besluiten rond reanimatie
  • voorkeursplaats van zorg en overlijden
60
Q

wat is een HIPEC?

A

chemotherapie na afloop van het chirurgisch verwijderen van de tumor, in de hoop overgebleven tumorcellen te doden (in de vorm van een spoeling)