week 1 Flashcards

1
Q

wat zijn de verschillen van een rol als arts en een rol als onderzoeker?

A

patienten - proefpersonen
individu - populatie
hulpvraag - toetsen hypothese
behandeling - generaliseerbare kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe kan het dat er pas in de 19e eeuw numerieke methodes en systematisch onderzoek gebruikt werd?

A

daarvoor waren er geen ziekenhuizen. de arts moest naar de patiënt dus het overzicht was er niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de calculus van leed?

A

weegt het niet schaden op tegen het weldoen, oftewel wegen de risico’s af tegen de voordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de kern van alle verklaringen en schriften die gemaakt zijn over onderzoek doen?

A

er moet een balans gevonden worden tussen vooruitgang in de medische wetenschap dat kan zorgen voor gezondheidswinst, en het beschermen van de proefpersonen tegen de risico’s en bezwaren van onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe zijn de ethische prinicipes terug te vinden in wetenschappelijk onderzoek?

A

weldoen –> gezondheidswinst
niet schaden –> minimaliseren van schade
respect voor autonomie –> vrijwillig informed consent
rechtvaardigheid –> selectie onderzoekspopulatie/post-trial access

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar kijkt de METC naar?

A
  • nieuwe inzichten
  • subsidiariteit
  • juiste methodologie
  • werving/informed consent procedures
  • proportionaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is proportionaliteit?

A

de afweging van het belang van het onderzoek met de belasting en risico’s van het onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is hallmark 1?

A

blijven delen: eigen groeifactoren aanmaken of geen groeifactoren nodig hebben om te groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is hallmark 2?

A

remming ontwijken: groeiremmers worden uitgezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is hallmark 3?

A

celdood weerstaan: uitzetten van de apoptose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is hallmark 4?

A

oneindige celdeling: telomeerverlenging zorgt voor oneindige celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is het verschil tussen hallmark 1 en hallmark 4?

A

zie het als een gaspedaal en een brandstoftank: het gaspedaal moet ingedrukt zijn om vooruit te gaan, en een brandstoftank heeft gewoon genoeg brandstof nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is hallmark 5?

A

vorming van nieuwe bloedvaten om ervoor te zorgen dat de tumor genoeg voedingsstoffen binnenkrijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is stroma?

A

stromacellen ondersteunen de tumor. het is endotheel, met fibroblasten en ontstekingscellen.

het zorgt voor de aanvoer van zuurstof en de angiogenese ten behoeve van de tumorgroei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de angiogene switch

A

de angiogene switch is als er genoeg angiogene groeifactoren zijn dat er daadwerkelijk bloedvaten gevormd gaan worden voor de tumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is hallmark 6?

A

invasie en metastasie: het doorbreken van het basaalmembraan (invasie) en het transporteren naar een ander gebied (metastasering)

17
Q

wat is EMT?

A

epitheliale mesenchymale transitie: het proces dat optreedt na invasie bij epitheliale tumoren

18
Q

wat is MET?

A

mesenchymale epitheliale transitie: nodig voor uitgroei op een metastase plek

19
Q

wat is hallmark 7?

A

genoom instabiliteit en mutaties: een mutatie in het systeem wat DNA repareert, waardoor er veel mutaties in het DNA komen

20
Q

wat is hallmark 8?

A

deregulatie van de energievoorziening, waarbij de tumorcellen ATP halen uit de aerobe energievoorziening, waarbij lactaat aangemaakt wordt

21
Q

wat is hallmark 9?

A

tumor-bevorderende ontsteking: tumoren gebruiken immuuncellen om stroma naar hun hand te zetten (vooral macrofagen en granulocyten)

22
Q

wat is hallmark 10?

A

ontsnapping aan het immuunsysteem: tumoren activeren mechanismen die het immuunsysteem minder actief maken (immune evasion)

23
Q

wat zijn eigenschappen van (bloedcelvormende) stamcellen?

A
  • zelfvermeerdering
  • pluripotentie
  • hoge delingspotentie, lage delingsfrequentie
  • relatief ongevoelig voor genotoxische invloeden
  • verantwoordelijk voor lange termijn herstel van beenmerg en bloedcelvorming bij transplantatie
24
Q

wat zijn de eigenschappen van voorlopercellen?

A
  • geen/beperkt vermogen tot zelfvermeerdering
  • beperkt in ontwikkeling tot 1 of enkele bloedceldifferentiatielijnen
  • hoge delingsfrequentie, lage delingspotentie
  • gevoelig voor genotoxische invloeden
  • verantwoordelijk voor korte termijn herstel van bloedcelvorming bij stamceltransplantatie
25
Q

welke klinische toepassingen voor stamceltransplantatie onderscheiden we?

A
  1. beenmergherstel na totale lichaamsbestraling/chemotherapie bij ziekten van het hematopoietisch systeem (allo-SCT)
  2. beenmergherstel bij solide tumoren die zware chemotherapie hebben ondergaan (auto-SCT)
  3. expirimenteel: auto-SCT
    - behandeling van auto-immuunziekten
    - gentherapie bij immuundeficiënties/stollingsziektes/rode bloedcel aandoeningen
26
Q

wat is de functie van de niches waar de hematopoietische stamcellen in liggen?

A
  • regulatie van de stamceleigenschappen
  • bescherming tegen toxische invloeden
27
Q

hoe vinden stamcellen hun weg naar hun niche?

A

door chemoattractie: stamcel homing

28
Q

welke groeifactoren zijn nodig om tot verschillende soorten bloedceltypen uit te groeien?

A

rode bloedcel = EPO
witte bloedcel = G-CSF
bloedplaatjes = thrombopoietine

29
Q

hoe zou leukemie omschreven kunnen worden?

A

een kwaadaardige ontsporing van de bloedcelvorming, waarbij er een ongecontroleerde aanmaak en gereduceerde afbraak van niet- of verminderd functionele bloedcellen is.

30
Q

welke 4 verschillende typen leukemie onderscheiden we?

A
  1. chronische leukemie
  2. acute leukemie
  3. myeloide leukemie
  4. lymfoide leukemie
31
Q

wat zijn de kenmerken van chronische leukemie?

A

chronische aanvankelijk minder levensbedreigende symptomen, veroorzaakt door een ophoping van (gedeeltelijk) uitgerijpte en (deels) functionele leukemiecellen, die de normale bloedcelvorming in minder ernstige mate remmen

defect in groeiregulatie

32
Q

wat zijn de kenmerken van acute leukemie?

A

acute symptomen, veroorzaakt door ophoping van niet-functionele cellen (blasten) die de normale bloedcelvorming ernstig onderdrukken

defect in groeiregulatie EN uitrijping

33
Q

wat zijn de kenmerken van myeloide leukemie?

A

leukemiecellen die de kenmerken van granulocytaire, monocytaire, erythroide of megakaryoblastaire cellen hebben

34
Q

welke factoren kunnen meespelen in het ontstaan van leukemie?

A
  • radioactieve straling
  • mutagene stoffen
  • erfelijke factoren
35
Q

hoe wordt leukemie gediagnosticeerd?

A

4 disciplines:
- morfologie (basis)
- immunofenotypering (oppervlakte-eiwitten op tumorcellen: myeloid of lymfoid)
- cytogenetica (karyotype maakt prognose, hoe complexer de abnormaliteit, hoe ongustiger de prognose)
- moleculaire diagnostiek (mutaties zijn belangrijke indicatoren voor prognose)

36
Q

wat is het verschil tussen overall survival, disease-specific survival en relative survival?

A

overall survival: van diagnose/start behandeling tot dood

disease-specific survival: hoe lang blijft een patiënt ziektevrij

relative survival: overleving van patiëntenpopulatie, gecorrigeerd voor sterfte algehele populatie

37
Q

wat is de incidentie?

A

het aantal nieuwe gevallen van een ziekte in een specifieke tijd binnen een bepaalde populatie

38
Q

wat is de prevalentie?

A

het totale aantal bestaande gevallen van een ziekte op een specifiek moment binnen een bepaalde populatie

39
Q

welke 4 vragen (fases) moet een studie langsgaan om er achter te komen of het een goede studie is?

A

1: is het veilig
2: werkt het middel
3: werkt het beter dan andere dingen
4: komt het de populatie ten goede