Week 5 vegetatief ZS Flashcards

1
Q

wat zijn de 4 algemene functies van het zenuwstelsel?

A
  • ervoor zorgen dat organen in hun werking goed op elkaar afgestemd zijn zodra het lichaam in actie komt (bijvoorbeeld fietsen, praten);
  • regulatie en coördinatie van de werking van de vegetatieve stelsels (bijvoorbeeld spijsvertering, ademhaling);
  • het bewust kunnen reageren op wat er om je heen gebeurt, door verwerking van de waarnemingen (bijvoorbeeld hard wegrennen bij gevaar);
  • coördinatie van de psychische functies (bijvoorbeeld herinneren, je kunnen beheersen, fantaseren).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in welke 3 stappen gebeurt de werking van het zenuwstelsel?

A
  1. sensorische input: het centrale zenuwstelsel ontvangt impulsen van sensoren die prikkels hebben waargenomen en ze vervolgens omgezet hebben in impulsen;
  2. verwerking: de sensorische input wordt naar een specifiek deel van de hersenen gestuurd en daar beoordeeld; de hersenen bepalen vervolgens of er op moet worden gereageerd;
  3. motorische output: er gaan impulsen vanuit de hersenen naar de organen (effectoren = spieren en klieren) die de eventuele reactie(s) moeten uitvoeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waaruit bestaat het centrale zenuwstelsel?

A

hersenen, en het ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waaruit bestaat het zenuwstelsel?

A

centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat verbind het centrale zenuwstelsel met de organen?

A

perifere zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waaruit bestaan de hersenen?

A

grote hersenen, tussenhersenen, hersenstam en kleine hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waaruit bestaat het perifere zenuwstelsel?

A

hersenzenuwen, ruggenmergzenuwen, grensstreng en de zenuwen van het vegetatieve zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke 3 aspecten worden meegenomen bij de fysiologische indeling van het ZS?

A

integratie, hiërarchie en richting van het signaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke 2 fysiologische indelingen zijn er van het ZS?

A

vegetatieve en animale ZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke zenuwstelsel werkt onwillekeurig en welke willekeurig?

A

vegetatief= onwillekeurig
animaal= willekeurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uit welke 2 delen bestaat het vegetatieve zs?

A
  • bestaat uit twee delen met een antagonistische werking: het sympathische zenuwstelsel (actief bij actie van het lichaam) en het parasympathische zenuwstelsel (actief bij rust van het lichaam).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat doet het animale ZS?

A

verzorgt de integratie tussen lichaam en omgeving door middel van communicatie en gedrag;

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke 3 richtingen van impulsen zijn er?

A
  • afferente (aanvoerende) informatie, verloopt via sensibele zenuwbanen in de richting van de grote hersenen;
  • efferente (afvoerende) informatie, verloopt via motorische zenuwbanen in de richting van de periferie;
  • korte zenuwbanen, zijn niet efferent of afferent maar verzorgen schakelingen binnen het CZS.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uit welke twee soorten cellen bestaat zenuwweefsel?

A

zenuwcellen en steuncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke twee typen zenuwvezels zijn er?+ functies

A
  • de axon, één − vaak lange − zenuwvezel die impulsen van het cellichaam af vervoert; heeft een omhulling van myeline (myelineschede) die regelmatig onderbroken is (insnoeringen van Ranvier);
  • de dendrieten, meerdere − meestal korte en sterk vertakte − zenuwvezels die impulsen naar het cellichaam toe vervoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke 3 soorten zenuwcellen zijn er?

A
  1. sensibele zenuwcellen, vervoeren impulsen vanaf de sensoren naar het CZS (afferent);
  2. schakelcellen (interneuronen), dragen impulsen over van de ene op de andere zenuwcel;
  3. motorische zenuwcellen, vervoeren impulsen vanuit het CZS naar de periferie (efferent).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke 5 steuncellen zijn er?

A

astrocyten, oligodendrocyten, microgliocyten, ependymcellen en schwanncellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functie astrocyten?

A
  • verbinding tussen cappilairen en zenuwcel
  • via celuitlopers uitwisseling van voedingsstoffen en afvalstoffen
  • fagocytose
  • stamcellen voor nieuwe cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functie oligodendrocyten?

A
  • vormen myelineschede voor axonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

functies microgliocyten?

A
  • kunnen door zenuwweefsel bewegen
  • ruimen beschadigde cellen, lichaamsvreemde stoffen en micro-organismen op
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

functies ependymcellen?

A
  • bekleding van hersenholte
  • produceren hersenvocht
  • spelen rol bij circulatie hersenvocht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

functies schwanncellen?

A
  • komt alleen in het PZS voor
  • myelineschede rond axonen
  • zorgt voor impulsgeleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waaruit bestaat witte stof?

A

Witte stof bestaat uit bundels axonen met een myelineschede en is functioneel de geleidingsweg waarlangs impulsgeleiding plaatsvindt. De zenuwen in het PZS en de banen (tractus) in het CZS bestaan uit witte stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waaruit bestaat grijze stof?

A

Grijze stof bestaat uit zenuwcellichamen en dendrieten. Grote delen van het CZS, zenuwknopen (ganglia) en kernen (nuclei) bestaan uit grijze stof.

22
Q

wat doen de grote hersenen?

A

Verwerken sensorische informatie en regelen de motoriek
– Functies als bewustzijn, dromen, emotionaliteit, verstand,
artisticiteit, plannen, overzien, inleven, geheugen

23
Q

wat doen de kleine hersenen?

A

coördineren van de motoriek van het lichaam.

24
Q

wat doet de hersenstam?

A

Regelt veel van de vegetatieve functies (ademhaling, hartactie)
– Dient als verbinding tussen hersenen en rest van het lichaam

25
Q

wat zijn delen van het sympatische ZS?

A
  • kernen in de hypothalamus en hersenstam;
  • cellichamen in de zijhoorns van het ruggenmerg van C7 t/m L2;
  • grensstreng, een rij zenuwknopen langs de wervelkolom van C7 t/m L2, van hieruit lopen sympathische zenuwen naar hart, bloedvaten, longen en huid;
  • prevertebrale zenuwknopen in het lichaam vlakbij de doelorganen, van hieruit lopen sympathische zenuwen naar buik- en bekkenorganen;
  • sympathische zenuw die direct vanuit het ruggenmerg naar de bijniermerg loopt
26
Q

effecten sympatisch ZS?

A
  • meer energieverbruik;
  • stimulatie van hartactiviteit en ademhaling;
  • stijging van de bloeddruk;
  • stijging van de bloedsuikerspiegel;
  • afgifte van adrenaline door het bijniermerg;
  • bloedvatvernauwing in de spijsverteringsorganen;
  • bloedvatverwijding in de skeletspieren;
  • verhoogde spierspanning;
  • verwijding van de pupillen;
  • toename zweetproductie.d
27
Q

delen van parasympatische ZS?

A
  • centra in de hersenstam, van hieruit lopen parasympathische zenuwen naar organen van het hoofd en de vegetatieve organen (N. vagus); doorschakeling vindt plaats in zenuwknopen vlakbij de doelorganen;
  • cellichamen in de zijhoorns van het sacrale ruggenmerg; van hieruit lopen parasympathische zenuwen naar de darmen, blaas en geslachtsorganen; doorschakeling vindt plaats in zenuwknopen vlakbij de doelorganen.
28
Q

effecten parasympatische ZS?

A
  • minder energieverbruik;
  • ontspanning van de spieren;
  • langzamere hartslag en ademhaling;
  • bloedvatvernauwing in de skeletspieren;
  • bloedvatverwijding in de spijsverteringsorganen;
  • stimulering van de spijsverteringsorganen;
  • opslag van reservevoedsel
29
Q

wat is thermobalans?

A

Bij lage temperatuur verlopen chemische processen langzamer, veel menselijke enzymen werken het beste rond 37°C. Bij een lichaamstemperatuur boven de 42°C coaguleren bloedeiwitten, zoals een eitje in een warme koekenpan.

30
Q

hoe handhaaft de hypothalamus de kerntemperatuur?

A

door vaatvernauwing of vaatverwijding in de huid

31
Q

wat is een fysiologische reactie in een koude omgeving?

A

op een koude omgeving is vasoconstrictie (vaatvernauwing) in de huid. Zo neemt de oppervlakkige doorbloeding af en wordt minder warmte afgegeven via straling, stroming, geleiding en verdamping.

32
Q

verschijnselen lichte hypothermie?

A

ademhaling, hartslag snel. patient ziet bleek, kou en rilt. meeste verschijnselen komen door stresshormonen

33
Q

wat is de temperatuur bij matige hypothermie en wat zijn de symptomen?

A

Bij matige hypothermie is de kerntemperatuur 28-32 a 33°C. De patiënt ademt langzaam, heeft een trage pols, reageert amper en rilt niet meer. Alle biochemische reacties gaan traag

34
Q

wat is de temperatuur bij ernstige hypothermie en wat zijn de symptomen?

A

is de kerntemperatuur < 28°C. De patiënt is respiratoir insufficiënt, heeft bradycardie of ventrikelfibrilleren, de EMV-score is < 12, terwijl de huid vaatjes openstaan. Bij ernstige onderkoeling is meestal beademing, forse infusie, en uiteraard continue ecg-bewaking nodig.

35
Q

wat is verhoging?

A

Verhoging (kerntemperatuur 37,5-38°C ) kan optreden bij steriele ontstekingsreacties zoals reuma of hartinfarct.

36
Q

wat is koorts?

A

kerntemperatuur 38-41 °C) komt vrijwel altijd door infecties, zoals griep of sepsis. Prostaglandinen verhogen dan het instelpunt van de hypothalamus

37
Q

wat is hyperthermie?

A

Bij hyperthermie heeft de patiënt een kerntemperatuur van 40-42°C zonder voldoende warmteafgifte door zweten of vaatverwijding. De hypothalamus is dus de controle over de lichaamstemperatuur kwijt. Bij hoge lichaamstemperatuur komen onder andere als complicaties voor

38
Q

welke complicaties doen zich voor bij hyperthermie?

A
  • dehydratie door extra verlies van lichaamsvocht
  • bloedingen door beschadiging van trombocyten en coaguleren van stollingseiwitten
39
Q

wat is regulatie?

A

het binnen de grenzen houden van dingen. Bijvoorbeeld glucose, zouten, pH, temperatuur, bloeddruk en gewicht. Er is een stof nodig en de setpoint zorgt ervoor dat er een actie plaatsvind, hierna vind weer een terugkoppeling plaats.

40
Q

formule regulatie?

A

Geregelde stof –> sensor (waarnemen) –> setpoint (afstelling) –> actie (uitvoering) –> terugkoppeling.

41
Q

wat is de belangrijkste stof bij acute stress?

A

adrenaline

42
Q

wat is de belangrijkste stof bij chronische stress?

A

cortisol

43
Q

hoe gaat de stressor van acute stress?

A

hersenen–> hypothalamus–> via sympatisch ZS via de bijniermerg adrenaline wordt uitgescheiden

44
Q

hoe gaat de stressor van chronische stress?

A

hersenen–> hypothalamus–> hypothalamus geeft CRH af aan de adenohypofyse–> geeft hormoon ACTH af–> aan bijnierschors–> cortisol

45
Q

waar zorgt aldosteron voor?

A
  • Vasthouden zout en water
  • Bloedvolume omhoog
  • Bloeddruk omhoog
46
Q

waar zorgt cortisol voor?

A
  • Bloedsuiker omhoog
  • Katabolisme vetten en eiwitten
  • Ontstekingsreactie omlaag
  • Immuunrespons omlaag
47
Q

wat is dysautonomie?

A

Een diverse groep van aandoeningen, die kan leiden tot het niet meer goed functioneren van het autonome zenuwstelsel (dysautonomie).
De willekeurige en onwillekeurige zenuwen kan stuk gaan, dit kan door suikerziekte en alcohol en ziekte van Parkinson. Er kan een vertraagde maagontlediging of orthostatische hypertensie kan ontstaan. De hartfrequentie ook moeite met erectie. Alle organen worden aangestuurd door het autonome ZS.

48
Q

wat is orthostatische hypertensie?

A

Onvoldoende autonome reactie bij het opstaan, waardoor de bloeddruk daalt tijdens het opstaan en na het opstaan. Dit kan langer dan 10 minuten duren.
Primaire of secundaire oorzaak (met een onderliggende aandoening)
Als de RR daalt, dan wordt het waargenomen en gaat de RR omhoog. Als het systeem het niet goed doet duurt het langer voordat de RR word hersteld. Als er een verminderde doorbloeding is kan dit leiden tot een syncope.

49
Q

wat is een TLOC/syncope?

A

TLOC is het kortdurend bewustzijn of kortdurende wegraking, zoals flauwvallen.
Een syncope is het kortdurend bewustzijnsverlies door een verminderde doorbloeding van de hersenen. Er is sprake van een spontaan herstel.

50
Q

symptomen syncope?

A
  • Bleke huid
  • Hyperventilatie
  • Zwak gevoel in de benen
  • Verwijde pupillen
51
Q

cardiale oorzaken syncope en niet-cardiale oorzaken?

A

cardiaal= -
- Ritme stoornissen
- Kleppen
- Bloedingen
niet cardiaal=
- - Reflexen (vasovagaal) ook wel vasovagale collaps

52
Q

wat is een vasovagale reactie?

A

Een vasovagale reactie komt doormiddel van te veel emoties. Het is een overreactie van het parasympatische zenuwstelsel dit leidt tot verwijding van de bloedvaten en langzamere hartslag waardoor er een minder bloed naar de hersenen stroomt. Hierdoor kan iemand flauwvallen

53
Q

welke 2 medicatie zijn er voor het sympatische ZS?

A
  • Sympathicomimeticum  die zorgt ervoor dat het effect van het systeem nadoet (agonist). Dus bijvoorbeeld het effect van adrenaline. Zoals verhoging van het hartritme, verhoging van de bloeddruk, vernauwing van de bloedvaten en verwijding van de luchtwegen. Voorbeelden van deze medicatie zijn: salbutamol pufjes bij Astma en COPD en salmeterol pufjes bij Astma en COPD.
  • Sympathicolyticum die zorgt ervoor dat het effect van het systeem blokkeert (antagonist). Hierdoor daalt de bloeddruk en het hartritme. Voorbeeld is adrenaline IM. Bij Anafylaxie. Of B-blokker tablet.
54
Q

welke 2 medicatie voor het parasympatische ZS?

A
  • Parasympathicomimeticum die zorgt ervoor dat het effect van het systeem nadoet (agonist). Het heeft effect als bijvoorbeeld stimulering van de spijsvertering, speeksel, ontlasting en seksuele opwinding.
  • Parasympaticolyticum  die zorgt ervoor dat het effect van het systeem wordt geblokkeerd (antagonist). Hierdoor wordt de werking van acetylcholine geremd. Voorbeelden van deze medicatie zijn: atrovent pufjes bij COPD en tiotropium pufjes bij COPD. Of atropine tablet bij bradycardie.
55
Q

wat zijn bijwerkingen van de medicatie?

A

Acetylcholine is een neurotransmitter. Anticholinerg= het effect ontstaan door de blokkade van acetylcholine receptoren. Er zijn symptomen zoals droge mond, obstipatie, moeite met plassen, mydriasis. Voorbeelden van medicatie is TCA, of antipsychotica