week 5 Athena Flashcards

1
Q

zelfbevredigende profetie

A

wanneer mensen op manieren optreden die voldoen aan iemands verwachting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

voorrangseffect

A

vindt plaats wanneer de informatie die het eerst wordt gepresenteerd de meeste invloed heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

recent effect

A

aanwezig is wanneer de informatie die als laatst wordt gepresenteerd de meeste invloed heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

framing effect

A

de manier waarop informatie wordt gepresenteerd kan ook invloed hebben op de manier waarop iets wordt verwerkt en geïntepreteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

spinframing

A

de woorden die gebruikt worden om iets te beschrijven, kunnen informatie verschillend markeren en daardoor invloed hebben op hoe mensen reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

construal level theorie

A

kan het temporele perspectief waarin mensen gebeurtenissen zien, invloed hebben op hoe ze deze waarnemen en interpreteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bevestigingsvooroordeel

A

mensen hebben de neiging om bewijs te zoeken dat hun standpunt ondersteunt in plaats van bewijs dat het ontkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bottom-up processes

A

conclusies vormen op basis van de stimuli uit de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

top-down processes

A

filteren en interpreteren van nieuwe informatie vanuit al bestaande kennis verwachtingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

priming

A

vindt plaats wanneer informatie wordt gepresenteerd die speciaal is ontworpen om een concept te activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

subliminaal

A

onder de drempel van actieve bewustzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

intuïtieve systeem (reactie op stimuli)

A

is snel en automatisch het is gebaseerd op associaties en kan parallel uitgevoerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rationele systeem (reactie op stimuli)

A

is traag en gecontroleerd het is gebaseerd op regels en aftrekkingen en wordt serieel uitgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heuristieken

A

maken het makkelijker om snelle oordelen te vormen en beslissingen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

beschikbaraheidsheuristieken

A

worden gebruikt wanneer we de frequentie of waarschijnlijkheid van een evenement beoordelen door hoe makkelijk het in ons hoofd opkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

representativiteitsheuristiek

A

is het proces waarbij oordelen over waarschijnlijkheid zijn gebaseerd op beoordelingen van gelijkenis tussen individuen of tussen oorzaak en gevolg.

17
Q

vloeiendheid

A

beschrijft het gemak of de moeilijkheid die geassocieerd wordt met de verwerking van informatie.het kan beïnvloeden hoe mensen relevante informatie verwerken.

18
Q

illusoire correlatie

A

betekent dat iemand denkt dat twee variabelen gecorreleerd zijn wanneer dit niet zo is.

19
Q

overrapportage van negatieve gebeurtenissen leidt tot:

A

ertoe dat mensen de frequentie van ernstige en externe gebeurtenissen overschatten, terwijl de frequentie van meer voorkomende, maar minder extreme gebeurtenissen wordt onderschat.

20
Q

planning fallacy

A

komt voor wanneer mensen onrealistisch optimistische zijn over hoe snel ze een taak kunnen voltooien, zelfs wanneer ze zich ervan bewust zijn dat in het verleden soortgelijke taken zijn mislukt.