week 2 Athena Flashcards

1
Q

zelf-schema’s

A

zijn gemaakt uit ervaringen uit het verleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gereflecteerde zelfbeoordeling

A

het geloof van hoe anderen ons zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

werkend zelfconcept

A

het idee dat slechts een deel van de zelfkennis naar boven komt in een bepaalde situatie. Vaak het deel dat het meest relevant is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

distinctiveness hypothese

A

neemt aan dat we datgene eruit pikken wat ons uniek maakt in een bepaalde situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onafhankelijke zelfconstructies

A
  • is een autonome eenheid die apart is van anderen
  • belangrijk voor mensen om onafhankelijkheid en uniekheid te handhaven
  • focus op interne oorzaak van gedrag
  • opvatting van zelf in termen van stabiele karaktertrekken
  • binnenwaartse focus op zelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

interafhankelijke zelfconstructies

A
  • zelf is fundamenteel verbonden met anderen
  • imperatieven zijn er om binnen de gemeenschap een plek te vinden en een waardevolle rol te vervullen.
  • aandacht voor sociale context en de veranderende eisen van situaties op gedrag
  • zelf als iets omgeven door sociale relaties, rollen en plichten
  • buitenwaartse focus op sociale situaties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zelfvertrouwen

A

is de algemene positieve of negatieve beoordeling die iemand heeft van zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

karaktertrekken zelfvertrouwen

A

het langdurige niveau van zelfbesef en is relatief stabiel, wat betekent dat mensen die op een bepaald punt hoog zelfvertrouwen rapporteren, dit later ook zouden doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

staat zelfvertrouwen

A

de dynamische, veranderlijke zelfevaluatie wat een persoon ervaart als momentele gevoelens over het zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

eventualiteiten van eigenwaarde

A

model is zelfvertrouwen afhankelijk van successen en falen in gebieden waarop een persoon zijn eigenwaarde heeft gebaseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sociometer hypothese

A

het idee dat zelfvertrouwen een interne, subjectieve index is die aangeeft in welke mate een persoon erbij hoort of positief bekeken wordt door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zelfverrijking

A

het verlangen om positieve zelfbeelden te behouden, te verbeteren of te beschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zelfdragende constructies

A

beter dan gemiddeld effect, het effect dat de meeste mensen denken dat ze boven gemiddeld zijn op gebied van persoonlijkheid of vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zelfbevestigingstheorie

A

zelfbevestigingstheorie, gaat over het idee dat mensen een algemeen gevoel van eigenwaarde behouden wanneer ze geconfronteerd worden met feedback of gebeurtenissen die een bedreiging kunnen zijn voor de eigenwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zelfverificatie theorie

A

houdt in dat mensen streven naar stabiele, subjectief kloppende overtuigingen over het zelf, omdat zulke beelden een gevoel van samenhang geven (het selectief aandacht geven aan en het selectief herinneren van informatie die in lijn is met ons zelfbeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zelfregulatie

A

het proces waarin mensen hun gedrag initiëren, aanpassen en controleren om doelen te behalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zelf tegenstrijdigheid theorie (self-discrepancy theory)

A

houdt in dat mensen overtuigingen hebben over wie ze echt zijn, wie ze idealiter zouden zijn en wie ze denken te moeten zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

werkelijke zelf

A

representeert het zelf die mensen geloven te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ideale zelf

A

representeert je hoop en wensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

behorende zelf (ought self)

A

representeert taken en verplichtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

promotiefocus

A

wanneer je gedrag reguleert door het ideale zelf, focus je op het halen van een positieve uitkomst en maak je gebruik van aanpak-gerelateerd gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

preventiefocus

A

wanneer je gedrag reguleert door de ought-self , focus je op het ontwijken van negatieve uitkomsten en maak je gebruik van ontwijkend-gerelateerd gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

implementatie-intenties

A

specialiseren hoe iemand zich gaat gedragen om een bepaald doel te halen onder bepaalde omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Fishback en collega’s onderzoek naar verleiding

A

geconfronteerd worden met verleidingen herinnert ons aan onze doelen en denken over onze doelen zorgt ervoor dat we minder aan verleidingen denken (wanneer het doel belangrijk is en wanneer iemand aanzienlijk succes in het verleden heeft gehad met het weerstaan van verleidingen die doelen verhinderen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zelfpresentatie

A

(publieke zelf) het presenteren van de persoon waarvan we graag willen dat anderen geloven dat we zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

self-monitoring

A

verwijst naar de neiging om het gedrag te volgen om te voldoen aan de eisen van de huidige situatie

27
Q

self-handicaping

A

dan doen we aan zelfvernietigend gedrag waardoor we een goed excuus hebben als we falen.

28
Q

economisch perspectief (oorzaak stereotypering)

A

de basis van intergroep vijandelijkheid is de competitie om middelen waardoor de groepen verder van elkaar verwijderd raken.

29
Q

motivatie perspectief (oorzaak stereotypering)

A

legt nadruk op psychologische behoeften die leiden tot intergroepsconflicten

30
Q

cognitieve perspectief (oorzaak stereotypering)

A

traceert het origine van stereotypering naar dezelfde cognitieve processen die mensen in staat stellen om bepaalde objecten te categoriseren. het houdt rekening met het conflict van mensen tussen overtuigingen en waarden.

31
Q

stereotypes

A

zijn overtuigingen dat bepaalde attituden karakteristiek zijn voor mensen van bepaalde groep. Deze kunnen positief of negatief en waar of onwaar zijn. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van stereotypering wordt de kennis van de groep geprojecteerd op het individu

32
Q

vooroodeel

A

is meestal een negatieve houding tegenover een groep en de leden van deze groep

33
Q

discriminatie

A

het oneerlijk behandelen van individuen gebaseerd op hun lidmaatschap van een bepaalde groep

34
Q

modern racisme

A

het fenomeen dat, ondanks dat een persoon ontkent expliciet racistische gedachten te hebben, er nog steeds vooroordelen gericht op rassengroepen zijn die dicht bij afwijzing in de buurt komen.

35
Q

impliciete associatie test

A

een techniek om onbewuste houdingen tegenover verschillende groepen mensen bloot te leggen.

36
Q

realistische groep conflicttheorie

A

ontstaan vooroordelen en discriminatie door competitie over gelimiteerde bronnen. dit zijn niet alleen materiele goederen, maar ook ideologie en culturele overmacht.

37
Q

etnocentrisme

A

de glorificatie van de eigen groep en het zwart maken van een andere groep

38
Q

minimale groep pardigma

A

is een experimenteel paradigma waarin onderzoekers groepen creëren gebaseerd op willekeurige en schijnbaar zinloze criteria, waarna zij meten hoe leden van deze groepen zich gedragen tegenover elkaar.

39
Q

sociale identiteitstheorie

A

gebaseerd op het feit dat zelfvertrouwen niet alleen voortkomt uit persoonlijke identiteit en prestatie, maar ook uit die van de verschillende groepen waar een persoon toebehoort

40
Q

koesteren in gereflecteerde glorie

A

jezelf identificeren met het winnende team. Identificeren met een groep wanneer zij het goed doen, maar afstand nemen wanneer het niet goed gaat.

41
Q

gepaarde zeldzaamheid

A

als twee zeldzame gebeurtenissen meer opvallen wanneer ze samen gepaard gaan. Bijvoorbeeld negatieve acties door minderheden vallen meer op waardoor iemands oordeel disproportioneel wordt beïnvloed.

42
Q

zelf-vervullende voorspellingen

A

mensen gedragen zich tegenover leden van een bepaalde groep op een manier dat het gedrag dat bij hun verwachtingen past aanmoedigt.

43
Q

subtyperen

A

het categoriseren van mensen als uitzonderingen zorgt ervoor dat mensen niet geraakt kunnen worden door klaarblijkelijke ontkenningen van hun stereotypen.

44
Q

outgroup homogeniteit effect

A

ontstaat door het feit dat we veel meer contact hebben met leden van onze eigen groep dan met leden van een andere groep.

45
Q

eigen-ras identificatie bias

A

uit onderzoek blijkt dat dat mensen beter gezichten kunnen herkennen van hun eigen ras dan gezichten van andere rassen. Lijkt het resultaat te zijn van het feit dat mensen meer met mensen van hun eigen ras contact hebben.

46
Q

stereotype dreiging

A

de angst dat je het stereotype dat anderen hebben over jouw groep bevestigd wordt.

47
Q

contacthypothese

A

is het idee dat vooroordelen verminderd worden als leden van meerderheids- en minderheidsgroepen regelmatig contact met elkaar zouden hebben. Dit blijkt echter geen magische oplossing te zijn.

48
Q

bepaalde inspanningen om intergroepsrelaties te verbeteren zijn didactisch:

A

ze gebruiken media of schoolprogramma’s om acceptatie van outgroups te promoten. Deze inspanningen zorgen echter vaak voor weerstand.

49
Q

wanneer twee vijandige groepen een-op-eencontact met elkaar hebben, lijken 3 belangrijke veranderingen plaats te vinden die vooroordelen verminderen:

A
  1. mensen beginnen leden van de andere groep als individuen te zien in plaats van stereotype, ongedifferentieerde leden van een sociale categorie
  2. iemands positieve gevoelens voor een bepaald uit-groepslid beginnen zich te generaliseren naar de gehele outgroup. dit gebeurt wanneer de uit-groepsleden gezien worden als typisch voor die bepaalde groep en wanneer het gedrag niet eerdere stereotypen versterkt
  3. positieve ingroup gevoelens worden versterkt wanneer leden van beide groepen beginnen te denken dat ze een gezamenlijke identiteit delen.
50
Q

dominante respons

A

is omschreven als de reactie die een persoon het meest waarschijnlijk kiest uit alle mogelijke reacties.

51
Q

evaluatievrees

A

de zorg die mensen hebben over hoe ze eruit zouden kunnen zien in de ogen van anderen.

52
Q

sociaal lanterfanten

A

de neiging om minder moeite te doen wanneer je werkt aan een groepstaak waarin individuele inzet niet zichtbaar is.

53
Q

groepsdenken

A

is gedefinieerd als het verkeerd denken van leden van erg samenhangende groepen, waarbij sociale druk de kritische toetsing van een bepaald probleem ondermijnt om consensus te bereiken.

54
Q

groepspolarisatie

A

is de neiging voor groepsbesluiten om meer extreem te zijn dan die van individuen. groepsdiscussie zal de groep nog meer naar de mening duwen die de groep voor de discussie al had.

55
Q

macht (leiderschap)

A

de vaardigheid om eigen uitkomsten en die van andere te controleren. het wordt ook beschreven als de vrijheid om te handelen en vrij te zijn van beperkingen

56
Q

status (leiderschap)

A

de uitkomst van een evaluatie van attributies dat verschillen in respect en prominentie produceert. dit draagt bij aan bepalen van de macht van een persoon in een groep. het is mogelijk om macht te hebben zonder status en status zonden relatieve macht.

57
Q

autoriteit (leiderschap)

A

is een soort macht die voortkomt uit geïnstitutionaliseerde rollen of regelingen. macht kan ook bestaan zonder autoriteit.

58
Q

dominantie

A

gedrag met als doel het verkrijgen of laten zien van macht

59
Q

nadering/inhibitie theorie van macht

A

gaat over dat het zijn in een machtspositie leidt tot het negeren van veel normale beperkingen van gedrag en in plaats daarvan doen wat je wilt om te krijgen wat je wilt

  1. de invloed van macht op hoe mensen anderen zien
  2. macht zou mensen in minder beperkende en meer ongepaste manieren laten gedragen
60
Q

opkomende eigenschappen van groepen

A

gedragingen die alleen voorkomen wanneer mensen in groepen zijn.

61
Q

deïndividuatie

A

mensen voelen zich minder verantwoordelijk, omdat zij een verlies van individuele identiteit voelen wanner ze in een groep zijn.

62
Q

zelfbewustzijnstheorie

A

voorspelt dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, ze zich meer zorgen maken over hun zelfevaluatie en hoe hun huidige gedrag staat tegenover de interne waarden en standaarden die ze hebben.

63
Q

individuatie

A

kan worden toegepast door individuen voor een spiegel te plaatsen of bloot te stellen aan een paar ogen

64
Q

spotlight effect

A

is de overtuiging dat andere mensen meer aandacht aan je besteden dan ze in werkelijkheid doen.