Week 5 - 27 september tm 1 oktober Flashcards

1
Q

Hoe verloopt de opbouw van een spier (groot naar klein)?

A
  • Spierbundels
  • Spiervezels (spiercellen)
  • Myofibrillen
  • Myofilamenten: actine- en myosinefilamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe verloopt de crossbridge cycle (spiercontractie)?

A
  1. Attached state: myosinekopje aan actinefilament
  2. Released state: ATP bindt aan myosinekopje –> myosine laat los
  3. Cocked state: ATP hydrolyseert tot ADP –> vrijgekomen energie zorgt voor conformatie myosinekopje
  4. Crossbridge state: myosinekopje bindt stukje verderop aan actine
  5. Powerstroke state: Pi van ATP laat los van kopje –> kopje komt terug in conformatie van attached state en myosine wordt verplaatst tov actine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke typen spiervezels bestaan er?

A
  • Type I: langzaam, maar onvermoeibaar
  • Type IIa: sneller dan I maar vermoeibaar
  • Type IIb: zeer snel en zeer snel vermoeibaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de kenmerken van skeletspierweefsel?

A
  • Dwarsgestreept
  • Snelle contractie
  • Contractie staat oiv wil
  • Duidelijk bandenpatroon
  • Multinucleair
  • Kernen zijn perifeer gelegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van hartspierweefsel?

A
  • Dwarsgestreept
  • Snelle en ritmische contractie
  • Contractie niet oiv wil
  • Duidelijk bandenpatroon
  • Mononucleair
  • Centraal gelegen kern
  • Intercalairlijnen tussen cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de kenmerken van glad spierweefsel?

A
  • Langzame contractie
  • Contractie niet oiv wil
  • Spoelvormige cellen
  • Diagonaal geordend
  • Mononucleair
  • Centraal gelegen kern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe heet het celmembraan van een spiercel?

A

Sarcolemma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke soorten bindweefsel komen voor in spierweefsel?

A
  • Epimysium (onregelmatig vezelig bindweefsel): om gehele spier
  • Perimysium (vezelig bindweefsel) om fasickel
  • Endomysium (reticulair) om spiervezel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke banden en lijnen komen voor in een sarcomeer?

A
  • A-band: dikste band waar actine- en myosinefilamenten gebonden zijn
  • I-band: bevat dunne actinefilamenten
  • H-band: alleen in myosine
  • Z-lijn: midden in I-band, waar actinefilamenten gebonden zijn aan eiwit
  • Aan M-lijn: hangen/zitten myosinefilamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn overeenkomstige kenmerken van steunweefsels (bindweefsel, kraakbeen, bot en bloed)?

A
  • Hebben overeenkomstige opbouw: cellen, vezels, matrix
  • Werken middels continuïteit: geleidelijke overgang
  • Zijn veranderlijk
  • Zijn bepalend voor vorm van lichaam
  • Hebben sterke vorm-functie relatie
  • Verdelen lichaam in compartimenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke accessoire structuren zijn er?

A
  • Discus articularis: kraakbeenschijfje biedt extra bewegingsmogelijkheden en vangt druk op
  • Bursa: slijmbeurs die zorgt voor extra versoepeling
  • Peesschede: beschermt pezen en zorgt voor extra geleiding tussen peesstructuren
  • Sesambeenderen: ontstaan in pezen die onder veel druk staan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe is de bovenste extremiteit opgebouwd?

A
  • Schoudergordel: (sternum), clavicula, scapula
  • Proximaal segment: humerus
  • Intermediair segment: radius, ulna
  • Distaal segment: 3 carpalia, 4 carpalia, 5 metacarpalia, 5 phalangen (4x3 & 1x2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe is de onderste extremiteit opgebouwd?

A
  • Bekkengordel: ilium, ischium, pubis (os coxae)
  • Proximaal segment: femur
  • Intermediair segment: tibia, fibula
  • Distaal segment: talus, calcaneus, naviculare, 4 tarsalia, 5 metatarsalia, 5 phalangen (4x3 & 1x2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke zenuwen innerveren welk gebied in de bovenste extremiteit?

A
  • N. musculocutaneus (C5-7): innerveert duimzijde onderarm (sensibel) en m. biceps brachii en m. coracobrachialis (motorisch)
  • N. medianus (alle): innerveert alle vingers behalve pink (sensibel) en flexoren van vingers en hand (motorisch)
  • N. radialis (alle) innerveert bovenzijde duim en grootste deel handrug (sensibel) en extensoren van vingers, hand en onderarm (motorisch)
  • N. ulnaris (C8-Th1): innerveert ventrale en dorsale zijde van pink (sensibel) en intrinsieke spieren hand (motorisch)
  • N. axillaris (alle): m. deltoideus (motorisch)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Motorische innervatie door perifere zenuwen in het been?

A
  • N. femoralis (L2-L4): innervatie quadriceps
  • N. obturatorius (L2-L4): innerveert adductoren
  • N. ischiadicus (L4-S3): innerveert glutei, hamstrings, flexoren en extensoren voet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke soorten spiervezels zijn er te onderscheiden wat betreft energiehuishouding?

A
  • Witte spiervezels (vermoeibaar, IIb): anaërobe glycolyse, laag rendement
  • Rode spiervezels (onvermoeibaar, I, IIa): aërobe glycolyse en oxidatieve fosforylering, hoog rendement
17
Q

Welke manieren van interactie tussen het lichaam en straling zijn er mogelijk?

A
  • Transmissie: uitwendige stralingsbron
  • Emissie: meten van straling uitgezonden door lichaam zelf
  • Reflectie: waarnemen van teruggekaatste straling na instraling van buitenaf
  • Resonantie: trillen van atoomkeren oiv radiosignaal
18
Q

Welke benaderingen zijn er mogelijk bij het stellen van een diagnose?

A
  • Possibilistische benadering: alle mogelijke diagnoses
  • Probalistische benadering: alleen hoogstwaarschijnlijke diagnoses
  • Prognotische benadering: alleen ernstige ziektes na, ook al niet meest voorkomende ziektebeelden
  • Pragmatische benadering: eerste goede behandelbare ziektes daarna andere ziektebeelden
19
Q

Uit welke verschillende componenten bestaat de hals?

A
  • Visceraal compartiment: trachea en oesophagus
  • Vasculair compartiment: twee bundels met ieder arterie, vene en zenuw
  • Vertebraal compartiment: ruggenmerg, wervelkolom en spieren
20
Q

Welke drie groepen zenuwen zijn er te onderscheiden in het hoofd-halsgebied?

A
  • Hersenzenuwen
  • Cervicale zenuwen
  • Autonome zenuwen
21
Q

Welke zintuigen bevinden zich in het lichaam (en hoofd-hals gebied)?

A
  • Reuk: in reukslijmvlies - geïnnerveerd door n. I
  • Zicht: in retina - geïnnerveerd door n. II
  • Gehoor: binnenste deel van oor - geïnnerveerd door n. VIII
  • Evenwichtszin: ‘’
  • Smaak: zoet zout zuur bitter en umami
  • Tast
22
Q

Door welke zenuwen worden de verschillende delen van de tong geïnnerveerd? (smaak)

A
  • Voorste 1/3: n. VII en n. VIII
  • Middelste 1/3: n. IX
  • Achterste 1/3: n. X
23
Q

Door welke zenuwen worden de verschillende categorieën binnen ‘Tast’ geïnnerveerd?

A
  • Aangezicht: n. V
  • Grootste deel van hals: plexus cervicalis
    Achterste deel hoofd en hals: cervicale spinale zenuwen (C1 tm 6)
24
Q

Wat zijn de belangrijkste klieren in de hoofd-hals regio?

A
  • Glandula lacrimalis (traanklier)
  • Speekselklieren
  • Glandula thyroidea (schildklier): net onder larynx
  • Lymfeklieren (lymfeknopen)
  • Hypofyse en epifyse