week 5 Flashcards

1
Q

externe genitale man

A
  • testikels
  • balzak
  • penis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

balzak/scrotum

A
  • huid om de testikels heen
  • houd de testikels 3 graden lager dan de rest van het lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dartos spier

A
  • zorgt ervoor dat huis balzak rimpelt voor temperatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cremaster spier

A
  • beweegt de testikels omhoog en omlaag en behoud zo temperatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

teelbal

A
  • 250 lobben elke bal
  • 1 tot 4 seminiferous tubules
  • leydig cells
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

seminiferous tubulie

A
  • gaan over in 1 buisje naar de rete testis waar sperma wordt geproduceerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

leydig cellen

A
  • produceren mannelijke geslachtshormonen, gelokaliseerd tussen de seminiferous tubules
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

epididymis

A
  • opslag en rijping sperma cellen
  • geven nutriens aan spermacellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

penis

A
  • eikel
  • plasopening
  • schacht
  • corona
  • voorhuid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

eikel

A
  • einde van de penis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

plasopening/urethral opening

A
  • aan het einde van de penis, komt plas en sperma uit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schaft

A
  • grootste gedeeltje penis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

corona

A
  • onderscheid de eikel van de rest van de penis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voorhuid

A
  • laagje huid over de eikel heen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

twee dorsale kolommen

A
  • corpora cavernosa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ventrale kolom om de urethra heen

A
  • corpus spongiosum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

spermatogenese

A
  • productie van sperma begint in puberteit
  • sperma kan tot 48 leven
  • wordt gemaakt in de seminiferous tubulie
  • komen in contact met sustentacular cellen en die supporten de sperma cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sperma; 3 plekken

A

1) hoofd
2) middenstuk
3) staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoofd

A
  • bevat DNA, een helmpje met enzymes waardoor de spermacel door de eicel heen kan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

middenstuk

A
  • bevat mitochondriën voor energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

staart

A
  • voor zwemmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

samenvatting sperma

A
  • geproduceerd in seminiferous tubules
  • opgeslagen in epididymis
  • transporteert door epididymis door rhythmic peristaltic contractions als ze rijp zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

accesory klier 1: zaadblaasjes

A
  • in zaad zit: fructose voor energie, fibrinogeen zorgt ervoor dat sperma makkelijk in de vagina komt, prostaglandins verminderd slijm en stimuleert omgekeerde peristaltiek van baarmoeder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

accessory klier 2: prostaat

A
  • stevig, vorm van walnoot
  • prostaat klier maakt 25-30% van spermavloeistof aan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

accessory klier 3: bulbourethral/cowper’s gland

A
  • erwt grootte
  • voorvocht, zorgt ervoor dat acidheid van plas wordt geneutraliseerd voor het klaarkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

opwinding

A
  • tijdens opwinding gaat hartslag omhoog, bloeddruk omhoog
  • komt NO, dopamine, serotonine en oxytocine vrij
  • bulbourethral begint met werken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

erectie

A
  • gebeurd wanneer NO vrijgelaten wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

plateau stage

A
  • veranderingen beginnen bij arousal en blijven bij een intens level
  • eikel wordt dikker en de testes zwellen op
  • aan het einde van het plateau stadium vind er emissie plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

emissie

A
  • samentrekkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ejacualtie

A
  • sympathische stimulatie veroorzaken krachtige ritmische samentrekkingen (emissie) waardoor het sperma uit de urethra wordt geduwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

resolutie

A
  • gevoel van relaxatie, alles weer terug naar normaal
  • aan het begin van resolutie komen mannen in een refractory period waardoor nog een ejaculatie en orgasme niet mogelijk is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

kritiek Masters and Johnson’s model

A
  • bijna alleen gefocust op psychologische aspect van de repsons
  • geen mensen in het onderzoek wiens seksuele respons geen orgasme was
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Kaplan’s three stage model of sexual respons

A
  • sexual desire
  • vasoconogestion of the genitals
  • reflex muscular contractions of the orgasm phase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

bancroft’s dual control model

A
  • seksuele respons is gecontroleerd door 2 processen (excitatie en inhibitie)
  • cultuur en van vroeger leren spelen een grote rol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

geslachtshormonen

A
  • interacteren met je zenuwstelsel en hebben invloed op je seksuele respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

mannen en seks

A
  • meer seks
  • gentitale pret
  • orgasme
  • penetratie
  • meer assertief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

vrouwen en seks

A
  • meer in de relatie, contact en sensualiteit
  • meer onderdanig
  • gevoelig voor partner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

erectie dysfunctie/stoornis

A
  • leeftijd gerelateerd
  • gerelateerd in fysieke en mentale conditie
  • prevalentie varieert tussen 13-35%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

morbus peyronie

A
  • zit een soort plaquette op de penis waardoor die een knik heeft, kan je opereren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

retrograde ejaculation

A
  • wanneer sperma de blaas in kan
  • kan een bijwerking zijn van operatie of medicatie
  • niet erg maar kan wel invloed hebben op je vruchtbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

behandeling erectie dysfunctie

A
  • medicatie (PDE-5 inhibitors)
  • intra urethral medicatie
  • vacuum penis pump
  • injection therapie
  • penile inplant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

abnormaal seksueel gedrag statistische definitie

A
  • seksueel gedrag dat niet veel voorkomt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

abnormaal seksueel gedrag sociologische definitie

A
  • seksueel gedrag wat de sociale normen overscheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

abnormaal seksueel gedrag psychologische definitie

A
  • dysfunctional, distress, deviant behavior, dangerous for self and others
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

seksueel abnormaal gedrag medische definitie

A
  • DSM-5
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

parafilie

A
  • niet gewoonlijk seksueel gedrag
47
Q

parafilie stoornis

A
  • parafilie wat een persoon stress kan opleveren, kan schade doen naar zichzelf of andere
48
Q

de normaal-abnormaal spectrum

A
  • er is geen harde definitie van normaal en abnormaal, er is eerder een spectrum
49
Q

fetisj

A
  • seksuele fixatie met een object
50
Q

2 theorien over waarom mensen een fetisj kunnen krijgen

A
  • learning theorie
  • cognitieve psychologie
51
Q

learning theorie

A
  • een geleerde relatie tussen het object en seksuele opwinding en orgasme
52
Q

cognitieve psychologie

A
  • cognitieve distortie: opwinding kan misschien komen door schaamte en onzekerheid
53
Q

cross-dressing

A
  • verkleden als iemand van het andere geslacht bv drag queens
54
Q

transvestism

A
  • verkleden als iemand van het andere geslacht en daar seksueel opgewonden van worden
  • bijna altijd bij mannen
  • aanhouden minstens 6 maanden
55
Q

sexual sadist

A
  • iemand die seksueel opgewonden wordt van iemand anders pijn doen
56
Q

sexual masochist

A
  • iemand die seksueel opgewonden wordt van pijn
57
Q

voyeurism

A
  • iemand die seksueel opgewonden wordt van mensen naakt en- of mensen die seks hebben terwijl ze het niet doorhebben
58
Q

exhibitionisme

A
  • mensen die seksueel opgewonden worden door onderverwacht mensen hun geslachtsdelen laten zien
59
Q

hyperseksualiteit

A
  • erg hoge seksdrive
  • minstens 7 orgasmes per week voor 6 maanden
60
Q

aseksualiteit

A
  • geen of weinig seksuele aantrekkingskracht tot iemand
  • vaker vrouw
  • minder vaak cis
61
Q

the grey spectrum aseksualiteit

A
  • sex repulsed asexuals
  • sex-neutral asexuals
  • demi-sexuals, alleen wanneer er een hele hechte emotionele band is van bal gaan
  • grey-sexuals, soms wel seksuele aantrekking
62
Q

Asphyxiophilia

A
  • seksueel opgewonden worden als ze te weinig zuurstof binnen krijgen
63
Q

zoophilia

A
  • seksueel contact met een dier
64
Q

frotteurism

A
  • seksueel opgewonden worden van je genitalien tegen iemand aan wrijven die dat niet wilt of weet
65
Q

Saliromania

A
  • verlangen om een ​​vrouw of haar kleding of het imago van een vrouw te beschadigen of te bevuilen
66
Q

coprophilia

A
  • uitwerpselen
67
Q

urophilia

A
  • plas
68
Q

necrophilia

A
  • seks met dood iemand
69
Q

medische behandelingen

A
  • hormonale behandelingen om desire te onderdrukken
  • psychopharmacological treatment, het idee dat als je de psychologische problemen aanpakt zoals depressie dar de parafilie ook weg gaat
70
Q

welke behandelingen werken

A
  • CGT
  • grootste effect verkrachters, daarna exhibitionisten
  • kleinste effect bij kinder verkrachters
71
Q

seksuele stoornissen

A
  • probleem met de seksuele respons die mentale stress veroorzaakt
72
Q

2 soorten

A
  • lifelong
  • acquired
73
Q

lifelong

A
  • sinds de persoon seksueel actief is geworden aanwezig
74
Q

acquired

A
  • na een periode van normaal functioneren ineens
75
Q

libido

A
  • interesse in seksuele activiteit en welke mate iemand dit ook opzoekt
76
Q

hypoactive sexual desire

A
  • weinig interesse in seks
77
Q

female sexual interest disorder

A
  • weinig interesse in seksuele activiteit
78
Q

female sexual arousal disorder

A
  • weinig tot geen reactie op seksuele stimulatie
  • fysiologische en psychologische elementen
79
Q

erectie stoornis

A
  • kan geen erectie krijgen of houden
  • kan hierdoor eventueel geen seks hebben
  • kan hier psychologische gevolgen door ervaren
80
Q

lifelong erectile disorder

A
  • nooit een amazing erectie hebben gehad
81
Q

acquired erection disorder

A
  • ineens geen goede erectie meer kunnen krijgen nadat dat eerst wel kon
82
Q

premature ejaculatie

A
  • wanneer een man erg snel ejaculeert
  • moeilijk om een stempel te geven wanneer iets te snel is
83
Q

vertraagde ejaculatie

A
  • kan geen orgasme hebben of duurt heel erg lang
84
Q

vrouwelijk orgasme stoornis

A
  • onvermogen om een orgasme te krijgen
85
Q

situational orgasmic disorder

A
  • vrouw heeft soms wel een orgasme maar in andere situaties weer niet
86
Q

dyspareunia

A
  • pijn tijdens seksuele gemeenschap
87
Q

vaginisme

A
  • spastische samentrekkingen van de spieren in de vagina
88
Q

cyclus dyspareunia

A
  • denken aan dat het pijn gaat doen
  • bang zijn voor de pijn
  • minder vochtig
  • spieren trekken meer samen
89
Q

oorzaken seksuele soortnissen

A
  • fysiek
  • alcohol en drugs
  • psychologisch
90
Q

fysieke oorzaken

A
  • ziekte
  • ongeluk
91
Q

drugs

A
  • riskant gedrag
  • verlaagde seksuele drive
  • erectie stoornissen
  • orgasme stoornis
92
Q

psychologische oorzaak

A
  • emotionele factoren
  • dingen van vroeger geleerd; kindermishandeling
  • cognitieve interference
  • performance pressure
93
Q

cognitieve interferentie/cognitive interference

A
  • negatieve gedachtes die je afleiden van de seks
94
Q

interventies

A
  • PLISSIT model
  • balance method
  • therapieeen
95
Q

PLISSIT model

A
  • stepped care
  • p - premission
  • LI - limited information
  • SS - Specific Suggestions
  • IT - Intensive Therapy
96
Q

permission

A
  • providing permission
97
Q

Limited information

A
  • als je problemen hebt met xx, of geintreseerd in xx, moet je precautions nemen of er zijn oplossingen
98
Q

Specific Suggestion

A
  • welke opties zijn er
99
Q

Intensieve therapie

A
  • ingewikkelde casussen worden doorverwijzen naar en sekuoloog
100
Q

balance method

A
  • bij seks heb je inhiberende en stimulerende factoren
  • als er te veel inhiberende factoren zijn is de kans hoger dat een persoon niet goed functioneert op dat gebied
  • als er meet stimulerende factoren zijn is de kans hoger
101
Q

verschillende soorten therapie

A
  • gedrags therapie; 2 soorten
  • cognitieve gedragstherapie
  • mindfulness therapie
  • stop-start techniek
  • kegel exercises
  • bibliotherapy
  • biomedische therapie
102
Q

gedrag therapie

A
  • systeem gebaseerd op the learning therapy, focus op probleemgedrag en hoe dat veranderd kan worden
103
Q

2 soorten

A
  • systemic desensitization; om angst te verminderen
  • sensate focus exercises; minder doel georiënteerd gaan werken tijdens seks
104
Q

cognitieve gedrag therapie

A
  • combineert gedrag therapie en reconstrueren van negatieve gedachte patronen tijdens seks
105
Q

mindfulness therapie

A
  • regulatie van negatieve emoties
106
Q

stop-start techniek

A
  • voor premature ejaculatie
107
Q

kegel exercises

A
  • vrouw traint de spieren in de vagina
108
Q

bibliotherapy

A
  • self-help boeken
109
Q

biomedische therapie

A
  • drug treatment
  • intracavernosal injection
  • suction devices
  • operaties
110
Q

drug treatments

A
  • viagra voor erectie stoornissen
111
Q

intracavernosal injection

A
  • injectie in de penis
  • maakt aders groter
  • vooral gebruikt als de man niet reageert op viagra
  • voor erectie stoornissen
112
Q

suction devices

A
  • buis over de penis en die zuigt zodat bloed naar de penis gaat
113
Q

operaties

A
  • bij erge erectie stoornis
  • penis prothese