Week 5 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Wat waren problemen met de DSM-4?

A

o De betrouwbaarheid en validiteit van misbruik was veel lager dan van afhankelijkheid;
o Een syndroom vereist meer dan 1 symptoom, maar bijna de helft van alle misbruikgevallen waren gediagnosticeerd met 1 criterium, vaak hazardous use;
o Ook al werd misbruik als milder gezien, duidden sommige misbruikcriteria op klinisch ernstige problemen;
o Assumpties over de relatie tussen misbruik en afhankelijkheid waren incorrect;
o Alle afhankelijkheidsgevallen voldeden ook aan de criteria voor misbruik;
o Het bevatte diagnostic orphans: 2 afhankelijkheidscriteria en geen misbruikcriteria; dit is ook een serieuze conditie, maar had dus geen diagnose;
o De hiërarchie had slechte betrouwbaarheid;
o Factoranalyse toonde aan dat de criteria één factor vormde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat werd gedaan nadat de factoranalyse aantoonde dat de criteria 1 factor vormde?

A

 Om dat laatste beter te onderzoeken, werd de item respons theorieanalyse gedaan, een soort factoranalyse om te begrijpen hoe items aan elkaar gerelateerd zijn. Dit onderzoek bevatte meer dan 200.000 deelnemers en 39 artikelen. Er werden 2 hoofdbevindingen gevonden:
1. Er werd unidimensionaliteit gevonden voor alle DSM4-criteria voor misbruik en afhankelijkheid, behalve voor juridische problemen, beide hebben ze dus dezelfde onderliggende conditie;
2. Misbruik- en afhankelijkheidscriteria waren altijd vermengd in het ernstspectrum.
 Er werd ook geen geslachts- of culturele bias gevonden.
 Met alle bovenstaande redenen werd er dus één stoornis, SUD, gecreëerd.
 Nee, als één aparte diagnose, namelijk SUD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Moeten er diagnostische criteria worden geschrapt?

A

 Er werd gekeken of de volgende 2 criteria geschrapt moesten worden:
1. Juridische problemen: redenen dat dit criterium werd geschrapt waren erg lage prevalentie onder volwassenen, lage discriminatie, slechte fit met andere SUD-criteria en weinig informatie in item respons theorieanalysen;
2. Tolerantie: zorgen over dit criterium waren de operationalisering, soms slechte fit met andere criteria, soms differentiële item functionering en de relevantie van de onderliggende stoornis. Echter vonden de meeste analysen niks unieks over tolerantie, deze bleef dus bestaan.
 Uiteindelijk werd juridische problemen dus geschrapt en bleef tolerantie bestaan.
 Ja, juridische problemen moet weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Moeten er diagnostische criteria worden toegevoegd?

A

 Er werd gekeken of de volgende 2 criteria toegevoegd moesten worden:
1. Craving: het zal al in de ICD10, dus craving toevoegen in de DSM5 zou voor consistentie zorgen en craving paste goed bij andere criteria en verstoorde hun factorladingen, ernst of discriminatie niet;
2. Consumptie: zoals kwantiteit of frequentie, er kwamen echter problemen zoals verslechtering van model fit, onduidelijk gebruik voor cannabisgebruikers en een gebrek aan een uniforme cross-nationale alcoholindicator.
 Uiteindelijk werd craving dus toegevoegd en consumptie niet.
 Ja, craving moet erbij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat moet de diagnostische drempelwaarde zijn?

A

 SUD-criteria zijn dimensionaal zonder natuurlijke drempelwaarde, om de drempelwaarde te bepalen, werd rekening gehouden met de drempelwaarden van de DSM4-criteria waardoor de drempelwaarde van 2 of meer criteria werd aangenomen.
 Er kwam wel kritiek op dat het weinig was, maar dat was onterecht.
 Er kwamen ook vragen hoe het zit met drugsgebruik voor medische redenen, als er alleen tolerantie en ontwenning is zonder andere criteria, is het geen SUD.
 Twee of meer van de 11 criteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe moet ernst worden gerepresentateerd?

A
  1. Mild: 2 of 3 van de 11 criteria;
  2. Gemiddeld: 4 of 5 van de 11 criteria;
  3. Ernstig: 6 of meer van de 11 criteria;
    o Algemeen: 2 van de 11 criteria.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de specificaties?

A

 Fysiologische gevallen: dit liet inconsistente voorspellende waarde zien, dus dit werd geschrapt.
 Verloop: in de DSM4 waren er 6 verloopspecificaties waarvan 4 over tijdsbestek en remissie en 2 over verzachtende omstandigheden. De 4 werden weinig gebruikt, dus die werden geschrapt en er kwamen 2 andere categorieën van tijdsbestek:
1. Vroege remissie: 3-12 maanden zonder aan DSM5-criteria te voldoen behalve craving;
2. Constante remissie: 12+ maanden zonder aan DSM5-criteria te voldoen behalve craving.
o Craving is een uitzondering, omdat het lang in remissie kan blijven voorkomen.
 De maintenance therapy categorie werd geüpdatet met voorbeelden van agonisten (methadon en buprenorfine), antagonisten (naltrexon) en medicatie voor stoppen met roken (bupropion en varenicline).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kunnen de definities van door drugs-veroorzaakte mentale stoornissen verbeterd worden?

A

 De DSM4 maakte onderscheid tussen de volgende 2 stoornissen:
1. Primaire mentale stoornissen: aanwezig vóór drugsgebruik of hielden langer dan 4 weken aan na abstinentie van acute ontwenning of ernstige intoxicatie;
2. Door drugs-veroorzaakte mentale stoornissen: aanwezig tijdens intoxicatie of ontwenning of remissie binnen 4 weken daarna.
o Beide riepen vraagstukken op
 Ja, uiteindelijk werden de volgende dingen besloten voor de DSM5:
1. Voor een diagnose voor door drugs-veroorzaakte mentale stoornissen, voeg een criterium toe dat de stoornis ‘lijkt’ op de volledige criteria van de relevante stoornis;
2. Schaf de eis af dat symptomen de verwachte intoxicatie- of ontwenningssymptomen overschrijden;
3. Specificeer dat de drug farmacologisch in staat is om psychiatrische symptomen te veroorzaken;
4. Verander de naam ‘primair’ naar ‘onafhankelijk’;
5. Verander ‘door drugs-veroorzaakt’ naar ‘door drugs/medicatie-veroorzaakt’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kunnen biomarkeringen gebruikt worden voor het maken van SUD-diagnoses?

A

 Nee, door onder andere beperkte recente tijdsinterval van drugsinname, kleine effecten, zeldzaamheid in veel populaties, brein imaging onderzoeken zijn niet specifiek genoeg en overlap met andere psychiatrische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Moet polydrugsafhankelijkheid behouden blijven?

A

 Dit zat wel in de DSM4, maar werd vaak niet goed begrepen en niet veel gebruikt, door de nieuwe drempelwaarde van de DSM5 kon deze dus geschrapt worden.
 Nee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Moeten cannabis, cafeïne, inhaleermiddelen en XTC ontwenningsstoornissen toegevoegd worden?

A

 Cannabis: dit zat niet in de DSM4, maar heeft wel betrouwbaarheid en validiteit en verbetert model fit;
 Inhaleermiddelen/hallucinogenen/XTC: nog onvoldoende bewijs;
 Cafeïne: DSM4 zat dit al te overwegen, het heeft betrouwbaarheid, validiteit, farmacologische specifiteit en klinische significantie. In de DSM5 moet een diagnose 3 of meer van de volgende symptomen hebben:
1. Hoofdpijn;
2. Vermoeidheid of slaperigheid;
3. Dysfore stemming of geïrriteerdheid;
4. Moeite met concentreren;
5. Misselijkheid, overgeven of spierpijn/stijfheid.
 Ja, wel cannabis ontwenningsstoornis en cafeïne ontwenningsstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kunnen de nicotinecriteria afgestemd worden op de diagnostische criteria voor andere SUDs?

A

 De DSM4 had nicotineafhankelijkheid, maar niet -misbruik, tabaksgebruiksstoornis van de DSM5 had unidimensionaliteit en een hogere prevalentie.
 Ja, DSM5-criteria voor tabaksgebruiksstoornis kan afgestemd worden op criteria voor andere SUDs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Moet neurogedragsstoornis geassocieerd met prenatale alcoholblootstelling toegevoegd worden?

A

 Dit zat eerst niet in de DSM4, maar daar kwam steeds meer kritiek op aangezien het handig is voor het diagnosticeren van fetal alcohol syndrome, er moet echter nog meer onderzoek naar gedaan worden voordat het in de hoofddiagnosesectie kan komen.
 Ja, maar dan wel in sectie 3 en (nog) niet in de hoofddiagnosesectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe zit het met niet drugsgerelateerde kwesties?

A

 Gokken: in de DSM4 behoorde dit ‘pathologische gokken’ tot ‘ongeclassificeerde impulscontrolestoornissen’, maar er waren gelijkenissen met SUDs in symptomen, biologische disfunctie, genetische aansprakelijkheid en behandelingsbenaderingen. Het werd dus toegevoegd in de DSM5 als ‘gokstoornis’ met 4 of meer criteriaeisen;
 Andere niet-drugs gerelateerde stoornissen: zoals internet gamen en shoppen, er moet wel meer onderzoek naar gedaan worden.
 Ja, gokstoornis kwam ook in de SUD-sectie en internet gamestoornis in sectie 3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Moet de naam van het hoofdstuk veranderd worden?

A

 Ja, door de toevoeging van gokstoornis, dat betreft namelijk geen middel/drug. Het heet nu ‘Drugs-gerelateerde en verslavende stoornissen’. Echter is er nog geen consensus hierover aangezien het woord ‘verslaving’ en ‘afhankelijkheid’ nog steeds andere ladingen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de
Huidige status en toekomstige richtingen

A

 Er wordt gestreefd naar nog minder criteria (dan de huidige 11) voor SUDs vaststellen.
 Er moeten meer onderzoeken worden gedaan om de betrouwbaarheid en validiteit van de DSM5-criteria voor SUDs te verhogen, zoals standaard methodologie voor minder informatievariantie en onderzoeken over antecedenten, gelijktijdige en voorspellende validiteit van SUDs volgens DSM5 en afhankelijkheid volgens DSM4.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe wordt een assessment voorbereid?

A

 De behandelaar moet in duidelijke termen aan de patiënt uitleggen wat het doel is van vragen over drugsgebruik. De veiligheid en vertrouwelijkheid moet dus gewaarborgd worden.
 Er moet ook gekeken worden naar de fysieke staat van de patiënt, het kan namelijk zijn dat de patiënt onder invloed is of ontwenningssymptomen vertoond.
 Het medische dossier van tevoren inzien: dit is belangrijk voordat de assessment plaatsvindt.
 Controleer de database voor het monitoringsprogramma voor voorgeschreven middelen: dit verzamelt waardevolle informatie die besproken kan worden tijdens de assessment.
 Screening vormen vooraf afleggen en inzien: om effectiviteit te verbeteren, ze zijn vaak accuraat en valide. Cliënten moeten dus aangeraden worden om 30-40 minuten voor hun afspraak te komen om de screenings in te vullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn Potentiële negatieve gebeurtenissen gerelateerd aan assessment

A
  1. Ga naar de jaarlijkse meeting van een verslavingsorganisatie;
  2. Zoek online verslavingsbronnen op (literatuur) die gratis screening, assessment en vaardigheden publiceert;
  3. Ga naar http://pcssnow.org, dit is een online mentoring programma met getrainde behandelaars met expertise, gericht op het verbeteren van vaardigheden en vertrouwen in voorkomen, identificeren en behandelen van SUDs en chronische pijn;
  4. Ga naar lokale SUD-behandelingsprogramma’s om te leren over beschikbare behandelopties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurt er bij een screening?

A

 Doel: screening is gericht op het detecteren van het gehele spectrum van ongezond gebruik, daar hoeft dus geen diagnose aan vooraf te gaan. Het is een klinische activiteit voor patiënten zonder bekende symptomen van de doelconditie.
 Tools: er zijn er meerdere, er moet gelet worden op beknoptheid, toepasbaarheid op populaties en validiteit. De volgende tools zijn handig:
o Single-item screening questions (SSQs): zijn snel en makkelijk en gevalideerd en toepasbaar voor zowel alcohol als drugs.
o Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT): wordt ook vaak gebruikt voor alcoholgebruik.
o Er moet wel rekening worden gehouden met het aanpassen van de tools naar de populaties, vooral naar adolescenten en zwangere vrouwen. Voor de 2 populaties moeten de vragen een beetje aangepast worden.
 Assessment: als een patiënt een positieve screening heeft, moeten de volgende 3 gebieden beoordeeld worden voor de korte interventie:
1. Drinkhoeveelheid, gebruikte drugs en frequentie;
2. Gevolgen van drugsgebruik, zoals SUDs;
3. Perceptie van de patiënt over eigen veranderingsbereidheid.
 Assessment van gebruik: om de kwantiteit en frequentie van alcohol te beoordelen, kunnen de volgende vragen gesteld worden:
1. Gemiddeld genomen, hoeveel dagen per week drink je alcohol?
2. Op een typische dag wanneer je drinkt, hoeveel drankjes heb je?
3. Wat is het maximale aantal drankjes dat je op een gelegenheid hebt gedronken de laatste maand?
 Assessment van gevolgen: resultaten van screening tools kunnen gebruikt worden of er kan een klinisch interview (en fysieke inspectie) plaatsvinden om medische, psychiatrische, sociale en wettelijke gevolgen te identificeren.
 Assessment van veranderingsbereidheid: dit ligt op een continuüm en kan dus gevraagd worden op een schaal van 1 tot 10, er kan ook gekeken worden naar de (non-lineaire) veranderingsfase:
1. Precontemplatie: patiënt overweegt nog geen verandering en ziet nog geen problemen;
2. Contemplatie: patiënt denkt over verandering (ambivalentie);
3. Determinatie: patiënt heeft besloten te veranderen en maakt een veranderingsplan;
4. Actie: patiënt is aan het veranderen;
5. Maintenance: patiënt heeft een verandering gehad;
6. Terugval: patiënt heeft weer ongezond gebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn korte counseling interventies?

A

 Een korte interventie bevat counseling om de patiënt te helpen om te stoppen of te minderen, het bevat feedback, advies en doelstelling. Het is gebaseerd op principes van MI.
o Het doel hangt af van de ernst van het drugsgebruik, de probleemperceptie van de patiënt en de veranderingsbereidheid. Het beste doel voor gemiddelde-ernstige SUDs is abstinentie (en behandelingsverwijzing) en voor anderen abstinentie of minderen.
o Abstinentie is het best voor jongeren, zwangere vrouwen, vrouwen die zwanger willen worden, mensen die medicatie innemen, mensen die gefaald zijn met abstinentie, mensen die andere drugs naast alcohol gebruiken en mensen met familiegeschiedenis met verslaving.
 Uitvoering: een korte interventie duurt 5-45 minuten, het kan uit 1-4 sessies bestaan. De behandelaar moet een empathische counseling stijl aannemen en reflectief luisteren. Er zijn verschillende strategieën voor de behandelaar per veranderingsbereidheidfase:
o Precontemplatie: patiënt begrip laten vormen dat er zorgen zijn over het drugsgebruik;
o Contemplatie: voor- en nadelen van drugsgebruik vanuit hun perspectief bespreken en reflectief luisteren om gedragsverandering te stimuleren;
o Determinatie, actie en maintenance: patiënt helpen wat en hoe dingen te doen, door onderhandeling en uitlokking van wat de patiënt van verschillende opties vindt. Beloning van self-efficacy is en een realistische discussie over de moeilijkheid van verandering zijn handig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is effectiviteitsbewijs van SBI?

A

 Het gaat dan om gevallen waar screening aan voorafging. Het beste bewijs is gevonden voor onafhankelijk ongezond alcoholgebruik.
­ Er is nog weinig onderzoek gedaan naar adolescenten, maar de verwachting is dat die ook goed zullen reageren omdat hun gedrag minder goed is.
­ Er kunnen geen harde conclusies getrokken worden, omdat onderzoeken niet blinded zijn en gevoelig zijn voor social desirability bias.
­ Er is weinig bewijs dat SBI effectief is voor mensen met gemiddelde tot ernstige alcoholstoornis, er moet heel erg rekening worden gehouden met de context voor de interventies, zoals setting, patiëntervaring en de behandelaar.
­ Er kan ook comorbiditeit met andere stoornissen zijn waardoor SBI ook minder effectief is.
­ Er zijn vooral heel weinig onderzoeken gedaan naar drugsgebruik, wel meer naar alcoholgebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar ging het artikel van Rohsenow & Pinkston-Camp over?

A

 Gedragsbehandelingen om mensen met SUD te helpen hun levensstijl te veranderen en alternatieve manieren aan te leren om met terugval om te gaan zijn effectief, medicatie of farmacologische behandelingen zijn niet effectief.
 Gedragsbenaderingen zijn: relaxatietraining, aversietherapie, cue exposure therapie (CET) en contingency management (CM). Als het gecombineerd wordt met cognitieve benaderingen, heet het CBT, zoals coping skills training (CST). Een cognitieve benadering is acceptance and commitment therapy (ACT).
 CBT en CM kunnen alleenstaande behandelingen zijn voor mensen in de vroege SUD-fasen, voor de latere SUD-fasen kunnen er combinaties gebruikt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Terugvalpreventie versus stopinitiatie: wat zit er in de naam?

A

 Terugvalpreventie is een behandelingsdoel i.p.v. een specifieke benadering.
 MI is speciaal voor stopinitiatie en aversive conditioning kan beide doelen hebben, maar past het best bij terugvalpreventie.
 CET is alleen voor terugvalpreventie en CM kan voor beide doelen.

24
Q

Wat is Relaxatie- of meditatietraining

A

 Overzicht: vroeger werd stress als de hoofdfactor gezien van SUDs en kwam er dus een focus op relaxatie en meditatie zoals spierrelaxatie, autogene training, begeleid ademhalen, meditatie of hypnose.
 Bewijs: geen significante effecten, het was te simplistisch.

25
Q

Wat doen aversieve conditioneringsbenaderingen?

A

 Overzicht: focus op aversieve operant of respondent leren waarbij er iets onplezierigs werd gedaan i.c.m. het verslavende middel zodat ze dat negatieve gevoel aan het middel zouden conditioneren.
o Cocaïne: chemische aversietherapie door een soort cocaïnebeeld, -geur of -smaak met misselijkheid te combineren;
o Alcohol: cliënt drinkt braakmiddel en daarna zijn/haar favoriete drank i.c.m. elektrische schokken als de persoon drinkt;
o Tabak: heel snel roken veroorzaakt vanzelf misselijkheid, dit werd gedaan in therapie.
 Bewijs voor alcohol en drugs: voor alcohol aversietherapie i.c.m. misselijkheid creëren wel enige positieve effecten, maar alsnog inconsistente resultaten. Elektrische aversie en covert sensitisatie waren ook inconsistent.
 Bewijs voor tabak: snel roken is erg succesvol, maar moet wel met professionals gedaan worden omdat er gezondheidsrisico’s aan zitten. Er is daardoor ook meer focus tegenwoordig op CBT en CM.

26
Q

Wat doet cognitieve therapie?

A

 Overzicht: de overtuigingen en automatische gedachten van de cliënt worden vervangen met maladaptieve overtuigingen en gedachten. Dit kan door eerst de voor- en nadelen van drugsgebruik en stoppen met drugs te bespreken en daarna de gevolgen van de automatische gedachten. De cliënt wordt alternatieve manieren aangeleerd om om te gaan met craving.
o Er is dus vooral focus op huidig gebruik of voor terugval.
 Bewijs: er is geen bewijs van alleenstaande cognitieve therapie, omdat het altijd in combinatie gaat met andere klinische trials.

27
Q

Wat doet cognitieve gedragsvaardigheden training?

A

 CST combineert cognitieve therapie met andere gedragsmethoden, de primaire focus was voor depressie en anxiety, maar het is ook uitgebreid naar SUDs. Cliënten worden coping skills aangeleerd om te blijven en te gaan stoppen met drugsgebruik. Het bevat de volgende domeinen:
1. Interpersoonlijke vaardigheden om betere relaties te bouwen;
2. Cognitieve en gedragsemotie – coping skills om stemming effectiever te reguleren;
3. Algemene coping skills om dagelijks leven te verbeteren;
4. Coping skills voor plotselinge stressvolle gebeurtenissen zonder drugsgebruik;
5. Coping skills voor drugs-gerelateerde cues zonder drugsgebruik.
 Het kan in groepsverband (goedkoper, realistischere rollenspellen, leren van elkaar) of individueel (privacy). Het is skill-gefocust (handige skill voor herstel) of situatie-gefocust (RPT: hoge risicosituatie voor terugval).
 Alcohol: er zijn 4 soorten benaderingen voor AUDs:
1. CST was eerst voor AUDs en daarna voor SUDs en was situatie-gefocust en voornamelijk in groepsvorm;
2. Communicatie skills training: terugval vermijden en een positievere levensstijl promoten;
3. Cognitieve gedragsstemming managementtraining (CBMMT): gaat ervanuit dat inter- of intrapersoonlijke negatieve stemmingsstaten en craving oorzaken zijn van de meeste terugvalsituaties. Het vertraagt het reactieproces van de cliënt doordat de cliënt een functionele analyse gaat uitvoeren, door bewustzijn te creëren of door cognitieve coping. Coping gaat dan om specifieke stemmingsstaten of levensstijlveranderingen;
4. Gedrags zelfcontroletraining: voor probleemdrinkers die niet willen stoppen maar wel limieten willen stellen (willen minderen).
o Probleem Drinker Programma is een mix van 1 t/m 3.
 Drugs: RPT werd als eerste gebruikt bij cocaïnegebruikers, CST zorgde voor meer mensen die stopten dan interpersoonlijke psychotherapie. Coping skills training was ook effectief bij cocaïnegebruikers. Beide interventies worden ook bij marihuanagebruikers gebruikt. Tegenwoordig is er ook geautomatiseerde (op computer) CST.
 Tabak: vooral gedragscounseling wordt gebruikt en is gebaseerd op CBT-gebaseerde CST, zoals skills training en extra behandelingssteun van familie, vrienden en kennissen. Een paar coping responses aanleren is belangrijker dan veel verschillende skills aanleren.

28
Q

Wat is het bewijs voor CST?

A

 Alcohol: CBT heeft sterk bewijs, maar uitkomsten hangen af van de soort skills training, stemming managementtraining of RPT en settings en populaties zijn overal anders. Bovenstaande benaderingen voor AUDs laten goede resultaten zien, maar kunnen nog beter zijn als het i.c.m. is met SUD-behandelingsprogramma (i.p.v. alleenstaand), als het metingen van effectieve behandelingsimplementatie bevat, als de focus op interpersoonlijke skills training ligt (i.p.v. stemming managementtraining) en als het individuele training is (i.p.v. in groepsverband).
 Drugs: CM was het best, daarna CST en/of RPT waarbij het het meest effectief was voor cannabis, daarna voor cocaïne, daarna voor opiaten en de laagste effectgrootten was voor polydrugsgebruik. CST heeft vaak wel blijvende resultaten. CST i.c.m. CM voor marihuanagebruikers was ook effectiever dan CM zonder CST. De korte geautomatiseerde CST was ook effectief.
 Roken: korte afspraken zijn optimaal en het meest effectief was praktische probleemoplossing/skills training, intra-behandeling sociale steun en extra behandelingssteun. Behandelingen die CST-gebaseerde skills training bevatten zijn effectiever dan farmacologische behandelingen, behalve aversietherapie, en kunnen op meerdere rokers toegepast worden dan aversietherapie.
 CST heeft dus uitstekend bewijs voor alcohol- en cocaïneafhankelijkheid, goed bewijs voor marihuana-afhankelijkheid (wel weinig onderzoek). CST-elementen zijn het best voor rookcounseling. CST laat ook langdurige effecten zien, ook als het i.c.m. CM is.

29
Q

Wat doet contingency management?

A

 Gebaseerd op operante conditionering, maar dan met geld/vouchers waarbij cliënten dus financieel worden beloond bij goede resultaten (dus negatieve tests). Er zijn 5 hoofdprincipes:
1. Timing van beloning: zo snel mogelijk belonen na goed resultaat;
2. Contingency: een direct en consistent schema van beloning zorgt voor sneller leren;
3. Juiste gedrag belonen: beloon het juiste gedrag dat veranderd moet worden, maar maak het niet te moeilijk voor de cliënt; kleine veranderingen dus ook belonen;
4. Juiste detectie van abstinentie: dit kan door tests van urine, speeksel of adem;
5. Juiste beloning geven: geld en merchandise worden het meest gebruikt, het is belangrijk om de cliënt te belonen met iets wat de cliënt als waardevol ziet. Grotere beloningen zorgen voor meer abstinentie dan kleinere beloningen.
 De fishbowl method is dat de cliënt na een negatieve test (goed) in een soort grabbelton kan grabbelen met kans op verschillende prijzen.
o CM is vooral handig voor het opwekken van initiële abstinentie.
 Alcohol: weinig onderzoek want er is gebrek aan betrouwbare en haalbare methoden om abstinentie te verifiëren, omdat het snel uit het systeem is. Om dat probleem tegen te gaan, kan er een transdermale alcoholsensor (huidpatch) gebruikt worden die alcohol 7-10 dagen vasthoudt.
 Drugs: voor cocaïnegebruikers die nog niet gestopt zijn, zijn negatieve urinetests te streng en moeten ze beloond worden als ze telkens 25% minder cocaïnemetaboliet hebben op hun tests, zij moeten dus 2x zoveel beloond worden om succes te behalen (vergeleken cocaïnegebruikers die wel al gestopt zijn).
o Voor cocaïnegebruikers moet de community reinforcement approach (CRA) gebruikt worden: de omgeving van de cliënt veranderen om beloning van non-drugsbronnen te verhogen.
o Bovenstaand kan ook gebruikt worden voor opiaat (methadon) gebruikers.
o Voor cannabisgebruikers is het net wat anders aangezien cannabinoïden lang in het systeem blijven zitten.
 Tabak: vergemakkelijkt het initiëren van abstinentie, het lastige is de methode en timing van verificatie kiezen.

30
Q

Wat is bewijs van contingency management?

A

 Alcohol: er zijn gemiddelde effectgrootten gevonden, voor de nieuwe manier met de huidpatch is wel al positief bewijs gevonden, maar er moet meer onderzoek naar gedaan worden.
 Drugs: CM is het best voor SUDs voor cocaïne-, opiaten- en marihuanagebruikers, voor de rest is er nog weinig onderzoek gedaan. Het maakt niet uit of het individueel of in groepsverband is. Het sterkste bewijs is voor cocaïnegebruikers. Duur van aanhoudende abstinentie tijdens de initiële behandelingsperiode is de beste voorspeller voor lange termijn abstinentie. Er werden kleine tot gemiddelde effectgrootten gevonden voor opiaatgebruikers en er zijn weinig onderzoeken voor marihuanagebruikers.
o CM heeft het beste effect voor abstinentie tijdens de eerste 3 maanden van de behandeling en de resultaten houden aan als CM i.c.m. andere counseling wordt gedaan (zoals CST).
 Tabak: er is onvoldoende bewijs dat CM resulteert in abstinentie die ook aanhoudt na CM, het is wel effectief in het promoten van initiële vermindering en abstinentie in sommige onderzoeken, counseling erbij is nog beter. Het werkt ook voor zwangere vrouwen en mensen met drugsgebruik, er moet echter wel meer onderzoek naar het laatste gedaan worden. CM voor rokers bevat rokers die geen behandeling zoeken.
 CM is het meest effectief voor cocaïneafhankelijkheid, een beetje voor opiaten en marihuana (vooral i.c.m. CST), er moet meer onderzoek worden gedaan naar alcoholgebruik en rokers, echter was er wel positief effect voor zwangere rokende vrouwen.

31
Q

Wat is kritiek op contingency management?

A

­ Er zijn een aantal kritiekpunten op CM:
­ Duur: er worden wel steeds goedkopere methoden gebruikt, zoals loterijloten i.p.v. directe grote bedragen;
­ Lange termijnduur: er is zorgen dat cliënten niet abstinent blijven na CM. De beste resultaten zijn als CM cliënten bevat die behandeling zoeken, als CM counseling (CST) bevat, als beloning hoog is en als CM langere perioden bevat;
­ Intrinsieke motivatie ondermijnen: niet waar, het effect op gedrag komt voor zonder enig meetbaar effect op zelf-gerapporteerde motivatie om te veranderen;
­ Resultaten van fMRI: die stellen dat de goede gedragingen niet gegeneraliseerd worden naar alledaagse omgevingen van de cliënten, hiervoor moet meer onderzoek gedaan worden en of CBT de generaliseerbaarheid van CM na de interventie kan assisteren.

32
Q

Wat doet acceptatie en commitment therapie?

A

 Overzicht: ACT stelt dat pogingen om negatieve gedachten en emoties te verminderen of te elimineren (experiental avoidance) op de korte termijn negatieve gedragingen wel verminderd, maar op de lange termijn juist verergert, dus dat gedachtenonderdrukking slechtere lange termijnuitkomsten voorspelt. ACT benadrukt acceptatie, spiritualiteit, mindfulness en gedragsverandering. Het kan ook gericht worden op schaamte.
o Drugs: ACT focust op cliënten helpen de omvang van hun psychologische problemen te beseffen en cognitieve en emotionele barrières te overwinnen die abstinentie in de weg staan. Het zowel individueel als in groepsverband. Er zijn 5 hoofdbehandelingsfasen:
1) Creatieve hopeloosheid: contact maken met de omvang van het probleem en de moeite die het kost om het op te lossen;
2) Value assessment: oneffectieve controlestrategieën identificeren;
3) Defusing language: ruimte maken voor acceptatie;
4) Applied willingness: waarden in acties omzetten.
o Tabak: focus op identificatie en behandeling van distress tolerantie, gebaseerd op het idee dat als rokers aangeleerd wordt om de moeite om de aversieve interne staten te vermijden of eraan te ontsnappen, hun vermogen om te volharden in pogingen te stoppen met roken worden versterkt.
 Bewijs:
o Drugs: er zijn onduidelijke resultaten en soortgelijke resultaten als van CBT alleen, als ACT op schaamte gericht was, was het wel iets beter.
o Tabak: er zijn wederom onduidelijke resultaten, maar wel effectiever dan bij drugs, het lijkt er ook op dat het nog effectiever wordt.
 Verschillende onderzoeken zien enige effectieve resultaten voor drugs en tabak, maar nog niet voor alcohol, er moet dus meer onderzoek naar gedaan worden.

33
Q

Wat doet cue exposure therapie?

A

 CET vermindert respondent conditionering aan stimuli die voorheen geassocieerd werden met drugsgebruik door cliënten drugs-geassocieerd beeld, geluid, aanraking, geur of complexe situaties te laten zien in een veilige omgeving zonder toegankelijke drug zodat de cliënt minder reactief en minder gevoelig voor die cues wordt. Er zijn 3 mechanismen waarom cues een risico voor terugval zijn:
1) Klassieke conditionering waarin de cues psychologische en emotionele reacties uitlokken die leiden tot een verlangen voor de drug;
2) Deze reacties interfereren met het vermogen van de cliënt om coping skills effectief te gebruiken;
3) De cues leiden tot operant gedrag (drugsgebruik) dat het gedrag beloont door de aversieve aspecten van de respons te verminderen. Operant gedrag gebeurt heel snel en automatisch en onbewust.
 Implicaties zijn dus:
1) Exposure moet lang genoeg zijn zodat responses wennen in de sessie;
2) Er moeten verschillende cues gebruikt worden in exposure sessies, vooral gepersonaliseerde cues zijn effectief;
3) Coping met verlangen moet vroeg in de exposure plaatsvinden, als de uitgelokte reacties op hun hoogtepunt zijn.
 Drugs: eerst korte psychotherapie, daarna 10 minuten cue exposure, daarna diepe relaxatie, het kan bijna oplopen tot 35 sessies.
 Alcohol: eerst 15 minuten een drankje vasthouden en ruiken, daarna denkbeeldige exposure aan hoge risicosituaties, daarna lijst met coping skills.
 Tabak: aansteken en een aangestoken sigaret vasthouden zonder inhalatie en inbeelding door bijvoorbeeld virtual reality.

34
Q

Wat is bewijs voor CET?

A

 Drugs: er is weinig bewijs voor mensen met cocaïne- of opiaatafhankelijkheid.
 Alcohol: er zijn positieve effecten gevonden, vooral als het i.c.m. met CST is.
 Tabak: er is weinig bewijs, maar CET met virtuele realiteit laten wel effectieve effecten zien waar meer onderzoek naar gedaan moet worden.
 Er zijn geen goede resultaten voor opiaat- of cocaïnegebruikers en er is geen effect gevonden voor rokers nadat CET klaar is. Voor mensen met AUDs is het wel effectief en ook na CET.

35
Q

Wat waren de conclusies over alle therapieen?

A

 Alcohol: CST (met RPT) heeft sterk bewijs, vooral als de focus op interpersoonlijke skills is en i.c.m. geïntegreerd behandelingsprogramma, er zijn wel weinig onderzoeken met langetermijneffecten. CST verbetert alcoholgebruik en -problemen. CET en CM hebben sterk bewijs, maar weinig onderzoeken dus dat is nodig.
 Cocaïne: CM i.c.m. CST of CRA met ook positieve effecten na CM-behandeling en verbeterde levenskwaliteit. CST zonder CM is ook even effectief.
 Marihuana: CM verbetert uitkomsten en CST is beter dan drug counseling en CM heeft betere langetermijneffecten i.c.m. CST, er zijn nog weinig onderzoeken.
 Opiaten: CM laat gemiddelde effecten zien, vooral als het ook gericht is op gebruik van alleen één andere drug, er zijn hoge beloningen vereist en is effectiever dan methadon. De fishbowl method kan de kosten verminderen zonder dat het de effectiviteit vermindert, er moeten meer onderzoeken worden gedaan.
 Roken: alle counseling moet i.c.m. farmacotherapie, het sterkste bewijs is voor aversietherapie. Er is ook bewijs voor hoofdelementen van CST, zoals coping skills training en sociale steun en CM is effectief voor zwangere rokende vrouwen. CET was niet effectief, maar wel met virtuele realiteit.
 Relaxatie of meditatietraining is niet effectief en CET is alleen effectief voor AUDs. ACT is te weinig onderzocht.
 Over het algemeen hebben CST en CM dus sterk bewijs.

36
Q

Wat zijn toekomstige richtingen?

A

 Disseminatie: disseminatie (verspreiding) en training voor klinisch personeel is van cruciaal belang, zodat CBT meer gebruikt gaat worden.
 Medicatie gebruiken: i.c.m. behandeling zodat extinctieleren vergemakkelijkt wordt en omdat het de herconsolidatie van opgehaalde herinneringen van een cue kan verstoren (goed bij cue exposure).
 Technologie gebruiken: om een grotere populatie te bereiken, anonimiteit aan te moedigen om stigma tegen te gaan en op eigen tempo te werken.

37
Q

WAt zijn verschillende behandelingscategorieen?

A

1) Contact maken: feitelijke informatie brengen over drugsgebruik zodat er veiliger drugs wordt gebruikt om schade te minimaliseren en toegang tot behandeling te vergemakkelijken. Dit kan bijvoorbeeld met peer-outreach services, schone naalden verwisselprogramma’s, sociale zorgverleners, politie, etc.;
2) Detoxificatie: cliënt helpen om om te gaan met oncomfortabele of schadelijke symptomen tijdens het ontwenningssyndroom zodat het veilig en comfortabel wordt doorstaan, dit kan ook gedaan worden door medicatie voor te schrijven;
3) Drugsubstitutiebehandeling: drug voorschrijven met dezelfde effecten van de misbruikte drug, maar met minder risico, zoals methadon of nicotinepatches. Dit is belangrijk om de fysieke conditie te stabiliseren door het ontwenningssyndroom te verlichten zodat de cliënt ook kan focussen op andere gezondheidsaspecten en psychosociale functionering;
4) Blokkerende of aversieve drugs: antagonisten om de positieve beloning van drugsgebruik te elimineren, dit wordt gedaan als detoxificatie is geweest, zoals naltrexon (blokkerend) of disulfiram (aversief);
5) Psychosociale behandeling: counseling, steungroepen, sociale zorgverlening en skills training om de psychosociale redenen voor drugsgebruik te bespreken, positieve levensveranderingen te ondersteunen, de kans op terugval te minimaliseren en coping skills aan te leren.
 Behandelingen kunnen variëren van behandelaar, soort behandelingsvorm, kosten, verwijzingen.

38
Q

Wat zijn Farmacologische en medische benadering voor behandeling

A

 Er zijn 3 hoofd therapeutische kwesties:
1) Gevolgen van acute intoxicatie;
2) Management van fysiek ontwenningssyndroom: door een agonist met een lang half-life, zoals methadon (voor heroïne) en diazepam (voor alcohol);
3) Management van drugsafhankelijkheid.
 Nicotine: kauwgom en nicotinepatches waarbij kleine beetjes nicotine af worden gegeven om de ontwenningssymptomen te bestrijden. Dit proces is langzaam, waardoor concentraties in het brein lager zijn en de stijging van nicotine in bloedniveaus langzamer dan wanneer er een sigaret wordt gerookt. Het is daarom ook belangrijk om skills training erbij te geven.
 Alcohol: benzodiazepine verlichten ontwenningssymptomen en verkleinen de kans op een seizure, de dosering daalt over weken. Disulfiram wordt gebruikt voor terugvalpreventie want het remt de metabolisme van alcohol dat het een onplezierige reactie (kotsen, misselijkheid, etc.) veroorzaakt waardoor er geen positieve reinforcement is, dit kan dus alleen als detoxificatie is volbracht.
 Opioïden: methadon maintenance dat 1 x per dag als siroop wordt ingenomen om het ontwenningssyndroom 24 uur te verlichten. Naltrexon is een antagonist en mensen ervaren de gewilde positieve effecten van heroïne dan niet, dit is vooral voor mensen die gemotiveerd zijn om te stoppen en moeten al gestopt zijn als ze dit gebruiken.
 Cocaïne en andere psychostimulanten: er is nog weinig onderzoek naar gedaan, de meest effectieve is de negatieve symptomen aanpakken en steunende zorg bieden. Antidepressiva gaf gemixte resultaten.
 Farmacologische behandeling alleen is vaak niet voldoende, psychosociale therapie erbij is essentieel.

39
Q

Wat zijn psychosociale interventies?

A

 Counseling: vertrouwende relatie zonder judgement, cliënt verantwoordelijkheid en zelfvertrouwen aanleren en de cliënt eigen oplossingen laten ontwikkelen en implementeren. Dit kan individueel of in groepsverband.
 MI: individueel programma om cliënten te helpen door de veranderingsfasen, het creëert een psychological squirm waarin de cliënt de discrepantie zal ervaren tussen hunzelf als individu en als drugsgebruiker.
 Gedragsbenaderingen: gebaseerd op behaviorisme waarbij wordt gesteld dat drugsgebruik een aangeleerd gedrag is en afgeleerd kan worden door de cliënt dingen aan te leren om om te gaan met cues en door CM.
 CBT: om de cliënt te helpen triggers te herkennen en disfunctionele cognities te veranderen, zoals door skills training. Er zijn verschillende soorten:
o Relaxatietraining: om stress en spanning te verlichten door diep ademhalen, meditatie, spierontspanning, etc.;
o Afwijs skills: met vertrouwen, zoals lichaamstaal, stemtoon en specifieke voorbeelden hoe de drug afgewezen kan worden;
o Assertiveness skills: duidelijk de eigen behoeften en emoties uiten naar anderen door rollenspellen in groepsverband;
o Probleemoplossing skills: een probleem herkennen, potentiële oplossingen ontwikkelen, de gepaste oplossing kiezen, een plan maken ervoor en de effectiviteit van het plan evalueren;
o Cognitieve herstructurering: gedachten en gevoelens identificeren en uitdagen en vervangen met positieve, vaak effectiever i.c.m. afwijs- en assertiveness skills;
o RPT: coping en vermijding van terugval waarbij voor elke risicosituatie coping skills worden aangeleerd.
 Peer support programmes (zelfhulpgroepen): sociale steun bieden, er zijn 2 meest voorkomende soorten:
1) Therapeutische gemeenschappen: met het principe dat een gestructureerde drugsvrije residentiële omgeving de beste context biedt om onderliggende oorzaken van drugsafhankelijkheid te bespreken. De cliënt leeft 3-6 maanden in deze gemeenschap waardoor risicosituaties vermeden worden;
2) 12-stapsprogramma – Alcoholics Anonymous: macheteloosheid erkennen, connectie met (een) God, morele mislukkingen erkennen, schade aan anderen herkennen en het goedmaken waardoor er een sterk spiritueel overtuigingssysteem ontstaat. Bewijs van effectiviteit is schaars omdat het anoniem is.

40
Q

Behandelingen evalueren: werken ze?

A

 Voor elke £1,00 gespendeerd voor behandeling, wordt er £2,50 bespaard om de maatschappij te redden.
 Zowel psychosociale als farmacologische behandelingen werken voor significante verminderingen in drugs en het verbeterde levenskwaliteit en mensen werden onafhankelijk, als beide behandelingen samen worden gebruikt, is het nog effectiever.

41
Q

Wat zijn Primaire preventieopties voor verslavende gedragingen

A

 Primaire preventie: mensen bereiken voordat ze verslavend gedrag hebben ontwikkeld en dus nog geen drugs hebben gebruikt. Het doel is om het individu en/of omgevingsfactoren uit te dagen die ongezond gedrag promoten.
 Secundaire preventie: screening en detecteren van drugsgebruik en ander verslavend gedrag in een vroege fase om te interveniëren voordat significante problemen optreden.
 Tertiaire preventie: voorkomen dat verslavend gedrag verder ontwikkelt en de kans op serieuze medische en psychosociale gevolgen geassocieerd met drugsafhankelijkheid minimaliseren.
 Supply reduction: gebaseerd op de assumptie dat drugsgebruik en ander verslavend gedrag beheerst kan worden door te controleren hoe makkelijk ze verkregen kunnen worden, dit is dus wetshandhavingsinstanties op het gebied van drugs.
 Demand reduction: degene die mensen ontmoedigt om drugs te gebruiken of deel te nemen in andere ongezonde gedragingen, het bevat preventie, educatie en behandelingsstrategieën.

42
Q

Wat zijn 6 algemente strategieen voor primaire preventie?

A
  1. informatiedisseminatie
  2. Persoonlijke groei
  3. Alternatieve activiteiten
  4. Weerstand skills
  5. Persoonlijke en sociale skills training
  6. Publieke gezondheidsbenaderingen
43
Q

Wat is motivational interviewing?

A

 MI is een collaboratieve conversatiestijl om iemands eigen motivatie en inzet om te veranderen te versterken. Change talk wordt verhoogd, dat zijn verbale uitingen gefocust op het verlangen, vermogen, redenen of behoeften van de cliënt om veranderingen te maken, met het doel om inzetstellingen te verhogen. Het bevat 4 hoofdprocessen: deelnemen, focussen, uitlokken en plannen.

44
Q

Wat zijn relationele componenten van MI?

A

 MI spirit is de houding van therapeuten om een open attitude over te brengen zodat de cliënt veranderingsredenen zal onderzoeken. Het bevat 4 dimensies:
1) Partnership: actieve samenwerking met de cliënt die in lijn is met de eigen doelen van de cliënt door gelijkheid te creëren;
2) Acceptatie: gebaseerd op Rogers (1961), overtuiging in de absolute waarde van de cliënt en de steun van de autonomie van de cliënt door empathie en door bevestiging van de sterke kanten en positieve moeite van de cliënt;
3) Compassie: compassie tonen voor het welzijn van de cliënt en de behoeften van de cliënt als drijfveren en motivatie gebruiken voor verandering;
4) Evocatie: de ambivalentie onderzoeken en de veranderingsredenen benadrukken van de cliënt.

45
Q

Wat zijn hoofd skills vanMI?

A

1) Open vragen: meer informatie, context en ruimte voor verdere ambivalentie uitlokken;
2) Affirmaties: sterke punten, moeite en vermogens benadrukken zodat verlangen om te veranderen versterkt worden die consistent zijn met de doelen van de cliënt;
3) Reflecties: de betekenis van stellingen van de cliënt raden om verdere verandering te benadrukken, dit kan met simpele reflecties (parafraseren) of complexe reflecties (de betekenis raden). Complexe reflecties zijn geassocieerd met meer change talk van de cliënt;
4) Samenvattende stellingen: focus creëren die verandering benadrukt.

46
Q

Wat zijn processen van MI?

A

 Als MI spirit en OARS worden gebruikt, zijn er 4 veranderingsprocessen:
1) Engaging: een werkrelatie bouwen; collaboratief, autonomie-verhogende relatie creëren zodat de cliënt bewustzijn van verandering krijgt, dit is vooral nuttig voor de precontemplatie- en contemplatiefasen;
2) Focussen: specifieke veranderingen identificeren om te bespreken; conversatie strategisch vernauwen en cliënt helpen een gebied te kiezen voor potentiële verandering, dit is vooral nuttig voor de contemplatiefase, maar natuurlijk ook voor andere fasen;
3) Evoking: cliënten eigen veranderingsredenen laten stellen; change talk uitlokken zodat er een plan wordt gemaakt door de cliënt, dit is vooral nuttig voor de determinatiefase;
4) Plannen: actieplan ontwikkelen; advies met toestemming van de cliënt voor autonomie, dit is vooral nuttig voor de determinatie- en actiefasen.

47
Q

Wat stelt onderzoek naar MI?

A

 Effectiviteit: MI is effectiever dan geen behandeling, maar even effectief als andere psychosociale interventies.
 Speciale populaties: MI was effectief voor alcoholmisbruik in adolescenten (niet voor binge drinken) dan geen behandeling, maar even effectief als andere preventie-interventies. MI is effectiever in minderheidsgroepen, zoals Indianen en niet-witte Hispanics.
 Kosteffectiviteit: MI heeft dezelfde effectgrootten als andere gedragsinterventies, maar sommigen hebben een voorkeur voor MI omdat het minder sessies vereist.
 Actiemechanismen: er zijn 2 mechanismen die MI-effecten verklaren:
1) Technische model: de skills van de therapeut die ervoor zorgen dat cliënt meer change talk gebruikt, kunnen gedragsveranderingen vergemakkelijken. Dit wordt ondersteund door de zelfperceptietheorie: het modelleert veranderingsmotivatie als een uitvloeisel van gedrag dat verandering versterkt, dus de veranderingsuitspraken van de cliënt creëert en versterkt het verlangen om te veranderen;
2) Relationele model: het zijn niet de technische gedragingen die zorgen voor verandering, maar de algemene samenloop van factoren. Dit is gebaseerd op Rogers (1961) die stelt dat verandering zal plaatsvinden als de juiste condities worden gecreëerd door de therapeut, zoals een steunende, niet-dreigende sfeer waarin de cliënt de eigen ambivalentie kan onderzoeken.
o Zowel relationele als technische elementen van MI beïnvloeden te uitkomsten.
 Gemeenschapspraktijk: MI wordt het meest gebruikt bij SUDs (73%).
 Training: er zijn veel verschillende manieren, het kan heel kort en heel lang. Het is het best als het meteen (op korte termijn) wordt gedaan met boostersessies (follow-ups) en blijvend toezicht.

48
Q

Wat is motivational enhancement therapy?

A

 Motivational enhancement therapy (MET) is een specifieke, korte termijn soort van relationele en technische MI-componenten. Het begint met 7-8 uur assessment waarna cliënten 4 individuele sessies krijgen verspreid over 12 weken. de 1e 2 sessies komen voor in de 1e 2 weken om persoonlijke feedback te beoordelen en de veranderingsinzet te versterken en een plan te maken. De laatste 2 sessies komen voor in de laatste 6-12 weken om progressie te monitoren en aan te moedigen.
o MET koppelt sessies expliciet aan persoonlijke feedback op basis van de uitgebreide assessment en biedt een keuzemenu voor hoe de cliënt verder om kan gaan met verandering.
o Het is voordelig voor cliënten met beperkte tijd want het is een korte interventie.

49
Q

Wat doen digitale interventies voor alcoholgebruik?

A

 Gepersonaliseerde normatieve feedback (PNF): bevat op maat gemaakte feedback via zelfrapportagetools waarmee drugsgebruik wordt gemeten. PNF-interventies zijn niet echt effectief:
o PNF-interventies hebben significant minder kans op het verminderen van laag-risico drinken vergeleken interventies met geïntegreerde therapeutische principes.
o Internet-gebaseerde PNF-interventies hebben geen lange termijn effectiviteit.
 Korte interventies: ook niet echt effectief, er waren gemixte resultaten en geen robuuste effecten.
 CBT: computer-gebaseerde CBT i.c.m. treatment as-usual interventions (AUT) was effectief en begeleide interventies laten betere uitkomsten zien dan onbegeleide interventies.
 Geïntegreerde therapeutische principes: er wordt dan gebruik gemaakt van elementen van CBT, MI en PNF. Het kan effectief zijn voor risicodrinkers van de werkpopulatie, maar andere onderzoeken gaven geen significante resultaten.

50
Q

Wat doen digitale interventies voor cannabisgebruik?

A

 Geïntegreerde therapeutische principes: heel weinig onderzoek, maar één RCT zonder significante effecten, maar het liet wel zien dat een verkorte en onbegeleide interventie even effectief was als de volledige interventie i.c.m. chat-gebaseerde begeleiding.

51
Q

Wat doet digitale interventies voor opiodengebruik?

A

 Community reinforcement approach (CRA): er zijn geen RCT’s, een RCT uit 2014 liet wel zien dat CRS + TAU zorgde voor meer opioïdenvermindering vergeleken alleen TAU.

52
Q

Wat zijn Polysubstantie digitale interventies

A

 Korte interventies: er is maar één RCT die vond dat face-to-face (FTF) korte interventies met computer-gebaseerde begeleiding en TAU voor significant minder drugsgebruik zorgde, maar zowel virtueel begeleide korte interventies op tablet en de FTF-conditie lieten ook significant minder dagen van cannabisgebruik zien vergeleken TAU.
 MI: er zijn positieve lange termijneffecten, echter moeten er meer onderzoeken worden gedaan met grotere steekproeven voor betere generaliseerbaarheid.
 CBT: computer-gebaseerde CBT i.c.m. wekelijkse monitoring kan effectief zijn en internet-gebaseerde CBT + TAU lieten significante vermindering zien.

53
Q

Wat waren de conclusies over digitale interventies?

A

 Er zijn verschillende gaten besproken waar nog steeds meer aandacht voor moet komen:
1) Meer begeleide of gecombineerde interventies;
2) Gebruik van gestandaardiseerde uitkomsten waarbij toxicologie screening toegevoegd moet worden naast zelfrapportages;
3) Langere follow-ups;
4) Meer focus op comorbide stoornissen zoals depressie en PTSS.
 Er moet gefocust worden op meer doelgroepen, zoals mensen met AUDs, jongvolwassenen in pleegzorg en comorbide stoornissen, meer interventies in andere settings doen en nieuwe wervingsstrategieën.

54
Q

Wat is een antogonist, volle agonist en gedeeltelijke agonist?

A

 Antagonist (blokker): blokkeert de reactie van de agonist.
 Volle agonist: imiteert dezelfde effecten als de endogene neurotransmitter.
 Gedeeltelijke agonist: zowel actie als agonist als antagonist.

55
Q

Wat waren de conclusies/ discussie over Effectiviteit van mobiele interventie om alcoholgebruik onder jongvolwassenen te verminderen om richtlijnen voor laag risicodrinken niet te overschrijden (artikel)

A

 Er was geen significant effect van de Boozebuster op primaire en secundaire uitkomsten en binge drinken, beide groepen lieten een vermindering zien in frequentie en kwantiteit van alcoholconsumptie. Geslacht en therapietrouw voor de primaire uitkomsten waren geen moderatoren.
o De interventiegroep liet wel meer vermindering zien in kwantiteit als de motivatie hoger was (moderator) en de interventiegroep liet meer vermindering zien in frequentie als ze meer betrokken waren.
 Het kan zijn dat beide groepen hetzelfde effect hebben omdat ze beide veranderingsmotivatie hebben. 50% was ook in de actiefase.
 Het kan zijn dat veranderingsmotivatie de kwantiteit beïnvloedt doordat deelnemers het makkelijker vinden om de hoeveelheid alcohol te verminderen i.p.v. compleet te stoppen door bijvoorbeeld social desirability.
 Sterke punten van dit onderzoek zijn de grote steekproef, open wervingsstrategie en de 1e mobiele app zijn in NL.
­ Limitaties van dit onderzoek zijn:
­ Het gebruik van (geld)beloningen om mee te doen;
­ Zelfrapportages gebruiken;
­ Niet alle deelnemers waren frequente drinkers, dus alcoholconsumptie was misschien al minimaal, dit kan leiden tot een floor effect;
­ De website kon gezien worden als ook een soort minimale interventie;
­ Het was tijdens corona;
­ 88% was vrouw.
 Toekomstig onderzoek moet het volgende onderzoeken:
o De motivatiefactoren identificeren;
o Kwalitatieve assessment van ervaring van deelnemers met de app;
o Kijken of de app gebruikt kan worden als preventieve strategie;
o Meer onderzoek naar moderatoren.

56
Q
A