Week 1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Welke vier klassen drugs vormden cottan en mcgaugh?

A

narcotics (verdovende middelen), algemene depressiva, stimulantia en hallucinogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke klassen verdovende middelen bevat de DSM-IValcohol, amfetaminen, cafeïne, cannabis, cocaïne, hallucinogen, inhaleermiddelen, nicotine, opiaten, phencyclidine (geestveranderende effecten), kalmerende middelen/hypnotica/anxiolytica (angst dempend) en ‘overig’. Deze ‘overig’ categorie is belangrijk, want het aantal en typen drugs staat niet vast.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom is de manier (route) waarop je iets inneemt belangrijjk bij verslaving?

A

outes variëren ten aanzien van de snelheid waarmee het middel door het brein wordt geabsorbeerd, wat geassocieerd lijkt aan de mate van subjectieve ‘high’ en potentie voor het ontwikkelen van verslaving. De snelste route is via de longen en absorptie is relatief langzaam voor middelen die geabsorbeerd worden in het bloed vanuit de maag en de dunne darm. De route van inname kan sociale betekenis hebben, waarbij een route bijv. gezien wordt als een sociaal probleem bij een bepaald middel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is simultaneous polydrug use?

A

worden twee of meer psychoactieve middelen gecombineerd (tegelijkertijd of binnen een bepaalde tijdsperiode)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de prevalentie van middelenmisbruik?

A

De prevalentie van specifieke types van middelen verschillen tussen landen en culturele groepen. De US zou volgens de WHO (2008) het hoogste niveau van zowel legaal als illegaal middelengebruik vertonen. Tevens bleek dat de ongelijke verdeling van middelengebruik tussen landen niet systematisch gerelateerd was aan het middelencontrolebeleid van een land. Hoewel de prevalentie verschillend is per cultuur lijken sommige individuele voorspellers van middelengebruik, zoals een hogere sociaaleconomische status en mannelijk geslacht, consistent te zijn onder de meeste landen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is volgens Jellinek de beschrijven/fases van een alcoholverslaving?

A

1) prealcoholic phase (drinken is vooral sociaal gemotiveerd, ‘relief drinking’en tolerantie),

2) prodomal phase (drinken wordt een ontsnapping van spanning en problemen, pathologische aspecten van drinken manifesteren),

3) crucial phase (verslaving, verlies van zelfcontrole, antisociaal gedrag) en

4) chronic phase (zelfcontrole bestaat niet meer, lijden kan alleen maar toenemen met de dood als uitkomst).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het alcohol dependence syndroom?

A

alcohol dependence syndrome (ADS) werd door Edwards & Gross (1976) omschreven als compulsieve gebruikerspatronen en de stimulans om alcohol te gebruiken, gepaard met fysiologische kenmerken van tolerantie en ontwenning. ADS was een poging om de ziekte bij de kern te definiëren zonder overmatige invloed van sociale of culturele omstandigheden. Er werden zeven dimensies van ADS omschreven: 1) tolerantie, 2) ontwenningsverschijnselen, 3) gebruik om ontwenning te vermijden, 4) subjectieve compulsie om te gebruiken, 5) gebruik staat centraal in het leven van een persoon, 6) stereotiep gebruikerspatroon en 7) snelle hervatting van verslaving na een periode van abstinentie. Hoewel ADS van oorsprong specifiek betrekking had op alcohol is het effectief gebruikt om andere typen van middelenafhankelijkheid en overige psychiatrische problemen te omschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het type I/II model van Cloninger?

A

He eerste type wordt typisch omschreven als niet meer dan gemiddelde erfelijkheid, graduele aanvang in volwassenheid, afwezigheid van pathologie, even veel voorkomend in mannen als vrouwen en relatief beperkte gevolgen in de context van een gemiddeld misbruikend drinkpatroon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het A/B model van Bobor?

A

Het tweede subtype wordt typisch omschreven als hoge erfelijkheid, vroege aanvang, geassocieerd met antisociale eigenschappen, ernstig ongecontroleerd drinkgedrag, ernstige psychosociale gevolgen en vaker voorkomend bij mannen. Critici merken op dat bestaande modellen inadequaat community steekproeven en jongeren omschrijven. Tevens lijken de klassen voornamelijk van elkaar te verschillen ten aanzien van de ernst van de stoornis. Vele mensen zouden niet goed passen in een van de beschreven categorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de universalistische benadering en relativistische benadering als je kijkt naar de rol van cultuur?

A

Een universalistische benadering focust op overeenkomstige elementen tussen culturen, wat bijvoorbeeld geïllustreerd wordt met de omschrijving van ADS. Een relativistische benadering benadrukt de invloed van cultuur op de manifestatie en de inhoud van een ziekte, en in extreme mate beweert dat de impact van cultuur op het definiëren en vormen van ziekte kan leiden tot cultuurspecifieke of cultuurgebonden syndromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een voordeel van de universalistische benadering?

A

en voordeel van de universalistische benadering is dat cross-culturele vergelijkingen mogelijk zijn, maar cultuurspecifieke manifestaties van de ziekte (focus van relativistische perspectief) wordt mogelijk verwaarloosd of genegeerd. Hierdoor zou de validiteit van een diagnose kunnen afnemen, gezien het mogelijk van toepassing is bij een specifieke cultuur.

Uit onderzoek naar de cross-culturele toepasbaarheid van termen die gerel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de DSM criteria voor SUD?

A

Tabel: Substance Abuse and Dependence Symptoms in the DSM-IV and DSM-5. DSM-IV Substance abuse is diagnosed when 1+/4 substance abuse criteria are present, and DSM-IV substance dependence is diagnosed when 3+/7 dependence criteria co-occur. DSM-5 substance use disorder is defined by the co-occurrence of 2+/11 SUD symptoms.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn limitaties van de DSM-IV SUD criteria?

A

een belangrijke beperking is dat er geen geaccepteerd conceptueel begrip is over ‘middelengebruik’. Daarnaast overlappen de criteria van middelenmisbruik en middelenafhankelijkheid en uit onderzoek blijkt dat de criteria van beide types niet empirisch van elkaar te onderscheiden zijn. Uit factoranalyses blijkt dat er slechts een enkele dimensie is van middelenproblemen in plaats van onderscheidende misbruik en afhankelijkheidsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe zit het met leeftijd en alcohol gebruik?

A

de kans op zwaar alcoholgebruik nam lineair af vanaf 25-jarige leeftijd tot 85jarige leeftijd, 2) afname van gemiddelde alcoholinname met leeftijd (minder individuen rapporteerden zwaar gebruik en toename van abstinentie), 3) het risico op alcoholafhankelijkheid lijkt te pieken bij een leeftijd van 18 jaar en neemt snel af na een leeftijd van 25 jaar 4) drinkfrequentie lijkt te pieken omtrent de legale alcoholinname leeftijd, neemt af gedurende 30-34 met een graduele toename in frequentie tussen 50-54 jaar en een scherpe daling vanaf 65 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe zit het met roken en leeftijd?

A

Ook roken laat een ontwikkelingstrend zien gedurende de levensloop, waarbij rookgerelateerd gedrag geïnitieerd wordt in de adolescentie en afvlakt in de jonge volwassenheid. Later in de volwassenheid vindt opnieuw een afname plaats. Onderzoek suggereert dat onder 65+’erst het minst gerookt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de prevalentie van cannabis?

A

Cannabis is de meest frequente gebruikte illegale drug. Meer dan de helft van de 18-25 jarigen in de USA heeft dit middel minimaal één keer gebruikt. Soortgelijke resultaten worden gevonden in andere landen. De leeftijd waarop de aanvang van cannabis piekt lijkt 17 jaar te zijn. Aan de DSMIV cannabis afhankelijkheidscriteria wordt bij 10%-18% van de cannabisgebruikers aan voldaan. Onderzoek suggereert dat hoe jonger gestart wordt met cannabisgebruik, hoe groter de kans op het ontwikkelen van cannabisafhankelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wanneer treedt de meeste verandering op wat betref middelengebruik?

A

Gedurende de adolescentie en vroege (emerging) volwassenheid treedt de meeste verandering op ten aanzien van middelengebruik en middelenafhankelijkheid. De adolescentie is een periode met grote biologische, cognitieve, emotionele en sociale veranderingen en het is de typische periode waarin voor het eerst alcohol en andere middelen worden gebruikt. Emering adulthood refereert naar de veranderingsperiode die optreedt tussen de 18-25 jaar, waarbij frequente veranderingen en bewegingen richting volwassenrollen en verantwoordelijkheden optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de vier groepen die Zucker omschrijft over alcoholise?

A

Primary alcoholism is van toepassing wanneer alcoholisme voorafgaat aan andere symptomen. Antisocial alcoholism wordt gekarakteriseerd door de vroege aanvang, antisociale kenmerken en een familiegeschiedenis van alcoholisme (parallel aan type B) en type II). Ook omschrijft hij negative affect alcoholism, wat een type is wat vaker gezien zou worden bij vrouwen, gekarakteriseerd wordt door depressie en angstsymptomen, en een late aanvang. Het laatste type is de developmentally limited alcoholism type, wat presenteert als ernstige alcohol gerelateerde problemen en afwijkend externaliserend gedrag wat beperkt is tot de adolescentie fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn risicofactoren voor vroege onset en progressie van alcoholverslaving?

A

de twee meest robuuste voorspellers van initiatie van alcohol vallen binnen het domein van ouders (bijv. parental monitoring, permissiveness, gebruik door ouders) en vrienden (bijv. peer use). Daarnaast zijn de temperament eigenschappen van hoge novelty seeking en een lage harm avoidance geassocieerd met een grotere kans op de aanvang van alcoholgebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de onset age bij roken?

A

de initiatie van roken vindt vrijwel exclusief plaats gedurende de adolescentie en de grote meerderheid van de rokers begint voor hun 21e jaar met roken. De kans op dagelijks roken, frequent roken en nicotine afhankelijkheid zijn hoger voor degenen die een jonger waren op het moment dat ze hun eerste sigaret rookten of op een vroege leeftijd een frequente roker waren. Tevens zouden jonge rokers zwaarder en voor langere periodes roken in vergelijking met rokers die op latere leeftijd zij begonnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de transtheorethical model of change over roken?

A

(Proschaska & Diclemente, 1983) bestaan er die presmoking fases: acquisition precontemplation, acquisition contemplaton en acquisition prepation. Dit model bevat verschillende procesvariabelen die handelen als strategieën om verandering te veroorzaken, zoals zelfevaluatie en zelfbevrijding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de drie presmoking cateogireen van Baade en Stanton?

A

zijn er drie presmoking categorieën: ik denk niet na over roken, mogelijk probeer ik roken binnenkort en ik zal roken proberen. Bovenstaande concepten benadrukken de motivatie onderliggend aan rook gerelateerd gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de risicofactors voor roken?

A

en van de meest robuuste voorspellers voor zowel de aanvang als voor de progressie van roken zijn roken door leeftijdsgenoten en goedkeuring van roken door leeftijdsgenoten.

24
Q

Wat is de prevalentie van cannabisafhankelijkheid

A

De prevalentie van cannabisafhankelijkheid onder degenen die geëxperimenteerd hebben met cannabis wordt geschat op 10-18%. Risico op afhankelijkheid piekt gedurende de 15-18 jaar en neemt sterk af in de late jaren 20.

25
Q

Wat zijn duidelijke correlaties van problemen met cannabis, alcohol en nicotine misbruik?

A

Externaliserende stoornissen, afwijkende relaties met leeftijdsgenoten en familiegeschiedenis van SUDs zijn duidelijke correlaties van problemen met alcohol, nicotine en cannabis.

26
Q

Wat is het verschil in het beloop van cannabis in vergelijking met alcohol en nicotine?

A

1) een kleinere proportie van gebruikers ontwikkelen problemen bij cannabis in vergelijking met alcohol. Het contrast met nicotine is nog groter. 2) cannabisgebruik lijkt minder gerelateerd te zijn aan ontwikkelingsleeftijd dan alcoholgebruik en roken. Afname van cannabisgebruik lijkt vaak abrupt te verlopen in plaats van gradueel. 3) de initiatie van cannabisgebruik kost (in de USA) meer moeite, want het is lastiger te verkrijgen.

27
Q

Wat is de gateway hypothese van Kandel?

A

refereert naar de meest typische sequentie van middelengebruik initiatie: alcohol à tabak à cannabis à andere illegale middelen. Hoewel dit de meest geobserveerde frequentie is, demonstreren studies dat het gebruik van legale middelen voor illegale middelen niet universeel is en dat de sequentie van initiatie kan variëren per etniciteit.

28
Q

Wat is de conceptualistatie van cannabis als gateway middel op gebaseerd?

A

1) de universaliteit van de temporale volgorde van middelengebruik, 2) het dose-response effect (= hoe groter de frequentie van cannabisgebruik, hoe waarschijnlijker iemand is om te experimenteren met andere illegale drugs), 3) de sterkte van de associatie tussen cannabisgebruik en later gebruik van illegale middelen en 4) de elasticiteit van de associatie voor statistische controle.

29
Q

Wat zijn de mechanismes onderliggend aan zelf verandering

A

Verschillende mechanismes zijn voorgesteld als drijfveer voor natuurlijk herstel: 1) motivatie om te veranderen en 2) het verlangen om dit te doen zonder het zoeken naar behandeling. Motivatie om te veranderen gaat gepaard met veelvoorkomende thema’s, zoals familie gerelateerde problemen, gezondheidszorgen en financiële problemen. In de meerderheid van de gevallen zijn de negatieve gevolgen van zwaar middelengebruik aanwezig voor een langere periode voordat ze drijfveren worden om te veranderen.

30
Q

Wat is cognitive appraisal?

A

het afwegen van de kosten en baten van gecontinueerd problematisch gebruik) is volgens velen het proces wat doorlopen wordt om motivatie om te veranderen te ontwikkelen.

31
Q

Wat zijn de 5 fases van cognitive apparaisal en wat is kritiek hierop?

A

precontemplation, contemplation, preparation, action en maintenance. Kritiek op dit model is dat de fases niet universeel zijn en in het geval van terugval teruggegaan kan worden naar een eerdere fase. Onbehandelde problematisch gebruikers zijn een heterogene groep, maar er zijn een paar veel voorkomende thema’s over waarom ze niet met een behandeling willen starten. Velen denken dat hun problemen niet serieus genoeg zijn, er is een stigma gerelateerd aan behandeling en ze hebben de behoefte om het zelf op te lossen. Tevens zijn associaties gevonden dat individuen die herstellen zonder behandeling minder problemen vertonen dan individuen die wel behandeling zochten. Mogelijk is stigma meer van belang onder vrouwen en minderheidsgroepen.

32
Q

Wat is de invloed van role socialization?

A

het fenomeen waarbij individuen hun middelengebruik veranderingen om overeen te komen met verwachtingen van bepaalde sociale rollen) van invloed kunnen zijn en hebben veel individuen niet door dat ze een middelenprobleem hebben of zijn ze zich niet bewust van gedragsveranderingen.

33
Q

Wat blijkt veel uit de literatuur betreft middelenmisbruik en ouders?

A

Uit veel literatuur blijkt dat middelengebruik en middelenmisbruik door ouders van alcohol, tabak en andere drugs geassocieerd is met het verhogen van middelengebruik in nakomelingen. Middelengebruik door ouders is geassocieerd met een vroegere initiatie, escalerende frequentie van middelengebruik, het ontwikkelen van chronisch hoge niveaus van middelengebruik, het ontwikkelen van SUDs, snellere progressie van middelengebruik naar middelenstoornis en het hebben van een ernstigere vorm van een SUD.

34
Q

Wat is de rol van familiedichtheid en alcoholisme?

A

Daarnaast is ook de familie dichtheid van alcoholisme voorspellend voor het middelenmisbruik van nakomelingen en de ernst van hun middelenproblemen. Sommige studies suggereren dat het effect van vaders en alcoholisme sterker is dan dat van moeders, maar het is nog niet duidelijk of dit een echt verschil is of het resultaat is van verminderde statistische power. Alcoholisme is namelijk vaker voorkomend onder vaders dan moeders. Bovendien is het niet eenvoudig om de effecten van alcoholistische vaders te onderscheiden van alcoholistische moeders. Niet verassend is het risico op middelengebruik en problematisch drinken met name hoog voor kinderen waarvan beiden ouders alcoholist zijn.

35
Q

Wat zijn de effecten van illegaal middelenmisbruik onder ouders?

A

ijn minder onderzocht dan die van ouders met alcoholisme, maar het lijkt erop dat er een soortgelijke trend is waarbij het risico op zowel alcohol- als drugsproblemen toeneemt onder nakomelingen. Kinderen van ouders die drugs gebruiken hebben een risico op het initiëren van middelenmisbruik op een eerdere leeftijd, zwaarder gebruik en aanhoudend gebruik. Gemixte resultaten worden behaald ten aanzien van of het verhoogde risico middelen specifiek is. Onderzoek wijst ook uit roken door ouders de kans verhoogt dat hun kind gaat roken, waarbij het zowel de vroege initiatie als de aanhoudendheid van roken voorspelt. Wanneer beide ouders roken neemt het risico op de aanvang van roken toe. Tevens blijkt dat kinderen van ouders die momenteel roken een hoger risico hebben om te gaan roken dan kinderen van ex-rokers. Mogelijk is er sprake van genetische kwetsbaarheid voor ongeremd gedrag.

36
Q

Hoe komt middelenmisbruik hoogstwaarschijnlijk tot stand?

A

Het ontstaan van middelengebruik in de adolescentie en volwassenheid is het resultaat van complexe interacties tussen genetische en omgevingsinvloeden. De interactie van genetische en omgevingsinvloeden verschilt mogelijk per middel en per ontwikkelingsperiode. Familie invloeden lijken volgens gedragsmatige genetische studies het sterkst aanwezig te zijn gedurende de vroege adolescentie en af te nemen vanaf de jonge volwassenheid. Aan de andere kant lijken genetische invloeden zwak te zijn gedurende de adolescentie en sterker te worden vanaf de midden tot late adolescentie. Erfelijkheid lijkt sterker te zijn voor problematisch middelengebruik dan voor de aanvang van middelengebruik.

37
Q

Wat is het theoretisch kader over familiaire en geassocieerde risicofactoren van Sher?

A

it framework beschrijft drie onderling verbonden biopsychosociale paden van transmissie: de deviance proneness pathway, de stress and negative affect pathway en de substance use effects pathway.

38
Q

Wat is de substance use effects pathway van Sher?

A

focust op individuele verschillen in sensitiviteit voor de effecten van bepaalde middelen, wat zorgt voor een differentiële kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van SUDs.

39
Q

Wat is de deviance proneness pathway?

A

De deviance proneness pathway suggereert dat ouders met SUDs beiden genetische aanleg veroorzaken voor gedragsmatige ‘beperkte controle’ en ook zorgt voor suboptimaal ouderschap.

40
Q

Wat zorgt binnen dit theoretisch kader voor vroeg middelenmisbruik?

A

Binnen het framework zou een combinatie van slecht ouderschap en beperkte temperament controle zorgen voor aanleg voor falen op school, betrokkenheid bij afwijkende leeftijdsgenoten en vroeg middelengebruik.

41
Q

Wat stelt de stress en negative affect pathway van Sher?

A

suggereert dat ouders met SUDs genetisch aanleg voor hoge negatieve emotionaliteit en slechte emotieregulatie doorgeven, en dat in een omgeving die veel stress bevat, inadequate scaffholding om goede copingvaardigheden bij het kind tot ontwikkeling te laten komen. Nakomelingen van ouders met SUDs lopen mogelijk risico op middelengebruik om te kunnen omgaan met stress en negatief affect.

42
Q

Wat is de rol van een antisociale persoonlijkheidstoornis van een ouder?

A

ntisociale persoonlijkheidsstoornis (ASP) wordt frequent gelinkt aan SUDs. ASP bij ouders voorspelt prospectief middelengebruik van adolescenten en jongvolwassenen, zelfs na controleren voor SUDs bij ouders en meerdere comorbide psychopathologie bij ouders en nakomelingen. Tevens blijkt dat antisociale mannen meer waarschijnlijk zijn om te trouwen met vrouwen die ook antisociaal en alcoholistisch zijn. Deze combinatie wordt geassocieerd met hoge niveaus van middelenmisbruik in nakomelingen, zeer vroege initiatie van middelengebruik en de ontwikkeling van SUDs. ASP bij ouders kan ook onderscheid maken tussen kinderen van alcoholisten die middelenproblemen ontwikkelen en kinderen van alcoholisten die geen middelenproblemen ontwikkelen. ASP lijkt tevens geassocieerd met de dichtheid van alcoholisme in de familie.

43
Q

Wat is de rol van stemming en angststoornissen bij ouders?

A

stemmings- en angststoornissen bij ouders zijn ook geassocieerd met een toegenomen risico van middelenmisbruik/SUDs bij nakomelingen. Relatief weinig studies hebben onderzoek gedaan naar de differentiële effecten van affectieve/angststoornissen bij ouders en de effecten van SUDs bij ouders, waardoor er ambiguïteit heerst in de literatuur over de unieke invloeden van deze stoornis gescheiden van middelenmisbruik. Enkele studies die dit wel onderzochten demonstreerden significante invloeden van affectieve/angststoornissen bij ouders op middelengebruik uitkomsten bij nakomelingen, en dit effect ging verder dan comorbide psychiatrische stoornissen (inclusief SUDs).

44
Q

Wat is de rol van scheiden ouders op middelenmisbruik?

A

Uit vele onderzoeken blijkt dat adolescente kinderen van gescheiden ouders een toegenomen risico hebben op middelengebruik, inclusief adolescenten van eenoudergezinnen en stiefgezinnen. Deze effecten worden gezien onder een variatie van middelen, niveaus van gebruik, problematisch middelengebruik en initiatie van middelengebruik. De transitie van een tweeoudergezin naar een eenoudergezin had met name een sterk effect op alcohol- en cannabisgebruik van adolescenten, waarbij de recentheid van het verlies van een ouder geassocieerd was met een groter risico op middelengebruik. Onduidelijk is waarom bovenstaande effecten optreden.

45
Q

Wat is een veelvoorkomende verklaring voor het effect van eenoudergezinnen en stiefgezinnen?

A

de verminderde kwaliteit van ouderpraktijken en familierelaties. De aanwezigheid van een niet-biologische ouder zou spanning verhogen en de kwaliteit van ouderkindrelaties verminderen, waardoor de kans op het initiëren van middelenmisbruik en het verhogen van de frequentie van middelenmisbruik toeneemt. Tevens zou verminderde supervisie van ouders een rol kunnen spelen bij toegenomen associaties van middelengebruik.

46
Q

Wat is hier een mediator in? (scheiding ouders)

A

Een andere mediator is het aantal mogelijkheden om betrokken te raken bij middelengebruik met leeftijdsgenoten. Adolescenten van eenoudergezinnen spenderen meer tijd buiten het gezin en hebben dus meer tijd om betrokken te raken bij middelengebruik. Ook goedkeuring van leeftijdsgenoten ten aanzien van middelengebruik speelt een rol in het verhoogde risico op middelengebruik.

47
Q

Wat zijn nog meer mogelijke risicofactoren gebaseerd op ouders?

A

parental modeling, confictueuze huewelijkrelaties, overlijden van een ouder, familiestructuur

48
Q

Wat is de rol van hechting?

A

De sterkte van de emotionele band tussen ouders en kind zou belangrijk zijn om positieve ontwikkelingen van het kind te promoten in zijn algemeenheid, maar ook specifiek voor de ontwikkeling van SUDs. Een sterke, positieve emotionele band tussen ouder en kind zou processen van socialisatie bevorderen, waardoor de kans toeneemt op het internaliseren van waarden en doelen van de ouders bij het kind. Hierdoor minimaliseert het risico op gedragsproblemen, wat het risico voor SUDs vermindert. Sterke positieve ouderkindrelaties zouden daarnaast een gevoel van veiligheid creëren, waardoor het risico op depressie afneemt en daarmee ook de kans op SUDs. Vanwege het bovenstaande kunnen verstoringen in ouderkindrelaties het risico op SUDs verhogen. Bovendien laten ouders met SUDs suboptimale hechting zien met hun kinderen en dit dient mogelijk als een mechanisme onderliggend aan de transmissie van SUDs. Er is veel retrospectief bewijs voor sterke relaties tussen ouderkindrelaties en middelenproblemen, maar prospectief bewijs is minder sterk.

49
Q

Wat is de invloed van warmte en controle (van ouders) op middelemisbruik?

A

Zoals eerder beschreven wordt meestal naar twee dimensies gekeken: warmte (= emotionele nabijheid, responsiviteit en mate van ondersteuning ten aanzien van de behoeftes van het kind) en controle (=duidelijke en consistente discipline en het monitoren van het gedrag van het kind). Deze dimensies lijken de associatie tussen middelengebruik door ouders en hun adolescenten te mediëren.

50
Q

Wat is een kantekening van oudepraktijken en de rol die het speelt op verslaving?

A

De invloed van ouders wordt om complexe manieren uitgeoefend en data suggereert dat ouderpraktijken geen simpele lineaire relaties laten zien met het middelengebruik van adolescenten. Hierdoor wordt benadrukt dat het belangrijk is om verschillende ouderfactoren te onderzoeken en zo beter hun unieke en samengevoegde effecten op middelengebruik te identificeren.

51
Q

Welke ouderstijl is geeft het laagste risico en welke de hoogste?

A

Adolescenten met autoritaire ouders hebben een lager risico op middelengebruik en deze stijl dient als buffer tegen de invloed van leeftijdsgenoten die betrokken zijn bij middelengebruik. Adolescenten met nalatige/onbetrokken ouders hebben het hoogste risico op problematisch middelengebruik.

52
Q

Wat zijn de effecten van bidirectionaliteit?

A

het meeste onderzoek naar de relaties tussen ouderschap en middelengebruik door hun kinderen is gebaseerd op social mold models, welke focust op de effecten van ouders op kinderen. Echter, theorie en onderzoek naar de ontwikkeling van het kind demonstreert de potentie van bidirectionele effecten tussen ouders en kinderen. Dit wil zeggen dat het gedrag en de karakteristieken van kinderen ouderschap beïnvloeden en dat ouderschap ook het gedrag van kinderen en kind karakteristieken beïnvloedt. Wederkerige effecten tussen middelengebruik van ouders en hun kinderen ten aanzien van een grotere mate van oudercontrole en verminderd alcohol- en middelengebruik van adolescenten. Soms worden slechts effecten in een richting gevonden, zoals hoger middelengebruik van adolescenten voorspelde lagere betrokkenheid door ouders. Daarnaast wordt gesuggereerd dat vroege riscofactoren bij het kind voor middelengebruik (bijv. impulsiviteit en agressie) nadelige effecten hebben op ouderschap, wat de kans op later middelengebruik bij het kind verhoogd.

53
Q

Wat is de rol van het kind monitoren door ouders?

A

onitoring door ouders (= kennis van ouders over de activiteiten van hun kind) is consistent geassocieerd met verminderd middelengebruik. Deze conceptualisatie is weleens uitgedaagd door onderzoekers. Een voorgesteld alternatief is om onderscheid te maken tussen actieve ouder monitoring (gedrag vanuit de ouder) en ongevraagde zelfonthulling van de adolescent (gedrag van het kind). De bevindingen suggereerden dat kennis van ouders over de activiteiten van hun kind meer afhankelijk waren van ongevraagde zelfonthulling van de adolescent dan van actieve ouder monitoring. Daaropvolgend onderzoek ondersteund het belang van ouderschap door te demonsteren dat goed ouderschap een positieve atmosfeer creëert waardoor een kind ongevraagde zelfonthulling zal vertonen.

54
Q

Wat is het verschil tussen medierende en modererende variabelen?

A

Mediërende variabelen kunnen de mechanismes verklaren door middel waarvan ouderschap invloed heeft op middelengebruik. Modererende variabelen demonstreren hoe effecten van ouderschap op middelengebruik van het kind variëren als een functie van een andere variabele.

55
Q
A