Week 4 Flashcards

1
Q

Wanneer heeft een patiënt aids?

A
  • als het aantal CD4+ cellen in het bloed minder dan 200 partikels per kubieke milimeter is
  • als de patiënt een aids-indicatorziekte heeft opgelopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn aids indicatorziekten?

A

toxoplasmose, pneumocytis jiroveci (PJP), candida, herpesvirussen en cryptokokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke anti-HIV therapie is het meest effectief?

A

HAART - triple therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ongeveer 4% van de bevolking is immuungecompromitteerd. Er wordt onderscheid gemaakt in primaire en secundaire immuundeficiënties. Wat is het verschil?

A

Primair is een aangeboren defect in het immuunsysteem, bijvoorbeeld antistofdeficiëntie, complementstoornissen. Secundair is ten gevolge van een andere aandoening die in de loop van het leven is ontstaan, of ten gevolge van medicatie. Bijvoorbeeld HIV-infectie, transplantatie, hematologische ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het teken van Hutchinson?

A

een blaasje van gordelroos op of rondom de neus. Dit is een voorteken van een mogelijke hoornvliesontsteking (nervus opthalmicus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij asplenie of splenectomie hoort een hoge mortaliteit. Door welke verwekker sterven de meeste mensen zonder milt?

A

streptococcus pneumoniae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tegen welke verwekkers worden mensen zonder milt gevaccineerd?

A

HiB
Streptococcus pneumoniae
Meningokokken
Influenza

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar of niet waar: immuundeficiënties ontstaan vaker door problemen in de adaptieve afweer dan problemen in de aangeboren afweer

A

Waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een voorbeeld van een immuundeficiëntie van de aangeboren afweer is een fagocyten deficiëntie. Een voorbeeld van een fagocyten deficiëntie is het Kostmann-syndroom. Welk eiwit is hier defect en wat is het gevolg?

A

G-CSF is afwezig en daardoor minder granulocyten in bloed, granulopenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Voor welke verwekkers is iemand met het Kostmann-syndroom gevoeliger?

A

bacteriële en schimmel infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij chronische granulomateuze ziekte is één van de eiwitten die samen het NAPDH-oxidasecomplex vormen, gemuteerd. Hierdoor kan de cel geen NAPDH / zuurstofradicalen / ROS vormen, waardoor grote granulomen ontstaan. Voor welke verwekkers is iemand met CGD gevoeliger?

A

Bacteriële infecties, met name bacterièn die het enzym katalase maken en schimmels als Aspergillus en candida

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij leukocyten adhesie deficiëntie (LAD) is integrine minder aanwezig. Hierdoor is er geen/minder extravasatie, waardoor er minder granulocyten op de plek van ontsteking zijn. Voor welke verwekkers is iemand met LAD gevoeliger?

A

Bacteriële verwekkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

SCID is een complexe immuundeficiëntieziekte waarbij cellen uit de lymfoïde lijn, maar altijd T-cellen, defect zijn. Bij SCID kunnen meerdere genen zijn aangedaan. Wat zijn drie voorbeelden van genen?

A

ADA; dan gaan alle 3 de cellen (B-cel, T-cel en NK-cel) vroegtijdig dood, doordat ADA het giftige deoxyadenosine niet kan binden/neutraliseren.
Gamma-chain (meest voorkomende, en X-linked): dit is een defect in het gen dat codeert voor de gamma-keten van de IL-2 receptor, waardoor een T-cel zichzelf en anderen niet kan stimuleren om te vermenigvuldigen. probleem bij NK-cellen en T-cellen
RAG: de rearrangement die nodig is voor het maken van TCR’s en BCR’s gaat fout, somatische hypermutatie gaat fout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij X-gebonden agammaglobulinemie (XLA) is er sprake van een extreem laag gehalte IgG en een afwezigheid van andere antistoffen. Er zijn geen perifere B-cellen. Hoe kan dit?

A

De B-cellen bevinden zich nog in een pre-B-stadium, omdat er een defect is in Bruton’s tyrosine kinase. Bruton’s tyrosine kinase stimuleert normaal de differentiatie van B-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke overgang wordt bij XLA belemmerd?

A

Overgang van de Pre-B-cel naar immature B-cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voor welke verwerkkers is iemand met XLA met name gevoelig?

A

Extracellulaire gekapselde bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe erft CGD over?

A

65% erft X-linked over, 35% autosomaal recessief

18
Q

Cotrimoxazol wordt vaak gebruikt als antimicrobiële profylaxe bij CGD. Cotrimoxazol is celmpermeabel. Waarom moet een antibiotica bij CGD celpermeabel zijn?

A

Doordat het antibacterieel moet werken in het fagosoom

19
Q

Wat is naast cotrimoxazol een standaardbehandeling bij CGD?

A

Interferon gamma

20
Q

Wat zou genezing van CGD vereisen?

A

Het gaat om een defect gen, dus beenmergtransplantatie

21
Q

Hoe ontstaat XLA?

A

mutatie op het BTK-gen, dat codeert voor het BTK-eiwit.

22
Q

Hoe wordt XLA overgeërfd?

A

X-chromosomaal

23
Q

Waar zit het defect bij Hyper IgM syndroom?

A

Het defect zit bij de costimulator CD40L op de T-cel.

24
Q

Wat is het effect van het defecte eiwit bij Hyper-IgM syndroom?

A

De B-cel wordt niet gestimuleerd tot het proliferen tot plasmacel, dus defecte kiemcentrumreactie. Er kan geen affiniteitsrijping of klasseswitch plaatsvinden.

25
Q

Er worden bij Hyper-IgM syndroom geen andere antistoffen gevormd dan IgM. B-cellen gaan echter wel auto-antistoffen produceren tegen eigen neutrofielen, bloedplaatjes en erytrocyten.

A

balen man

26
Q

Wat is de toegepaste behandeling bij Hyper-IgM syndroom?

A

antibioticaprofylaxe, IVIg, gentherapie, stamceltransplantatie

27
Q

Glucocorticoïden kunnen in hoge concentraties apoptose induceren in immuuncellen. Om deze reden kunnen ze ook gebruikt worden voor het bestrijden van leukemie, in combinatie met chemo. Glucocorticoïden tasten zowel het adaptieve- als het aangeboren immuunsysteem aan, maar welke van de twee is gevoeliger voor glucocorticoïden? Bij welk type leukemie is deze behandeling dus beter geschikt?

A

Het adaptieve afweersysteem is gevoeliger voor glucocorticoíden. Het is dus een effectievere behandeling bij ALL

28
Q

Welk MHC molecuul kan grotere peptiden binden?

A

MHC II (15, tov 9)

29
Q

De HLA typering ligt bij mensen op chromosoom 6. Welke 3 loci bestaan er voor MHC klasse I en welke voor MHC klasse II?

A

MHCII: DP, DQ, DR
MHCI: A, B en C

30
Q

Hoeveel HLA moleculen heeft een reguliere kernhoudende cel op zijn oppervlak?

A

6

31
Q

Leg indirecte allo-recognitie uit

A

Allogene MHC met allopeptide wordt herkend door een eigen DC,die de allogene MHC opneemt. Vervolgens presenteert de DC het allogene peptide op zijn MHCII, waardoor een T-cel geactiveerd wordt

32
Q

Leg directe allo-recognitie uit

A

Iedere cel produceert ongeveer dezelfde eiwitten, maar de MHC bepaalt welke 5% van een eiwit hij presenteert. Als een donorcel andere peptides presenteert dan waartegen je eigen lymfocyten negatieve selectie hebben gehad, dan worden zij herkend als lichaamsvreemd.

33
Q

Immuunherstel na een transplantatie gaat langzaam. Voor welke verwekkers ben je in de loop van de tijd meer gevoelig?

A

Eerst door T-cel tekort veel virussen: CMV, EBV, pneumocytis jiroveci.
Daarna meer bacteriën doordat B-cel langer duurt: pneumokokken en HiB

34
Q

Welke HLA genen zijn bij transplantatie het belangrijkst?

A

HLA-A, HLA-B en HLA-DR

35
Q

Op welke drie manieren kan een type II overgevoeligheidsreactie voor weefselschade zorgen?

A
  1. Antistoffen opsoniseren een cel en trekken daarmee fagocyten en complement aan.
  2. Door neutrofielen te activeren en complement te activeren ontstaat er ontsteking
  3. Er zijn ook antistoffen die geen schade aan het weefsel toebrengen maar wel voor ziekte zorgen. Vaak binden hier antistoffen op eigen receptoren
36
Q

Noem vier voorbeelden van een type II overgevoeligheidsreactie

A

Myasthenia graves
Pernicieuze anemie
Goodpasture syndroom
Ziekte van Graves

37
Q

Bij een type III overgevoeligheidsreactie hebben we het over immuuncomplxen: complexen van antigenen en antistoffen die niet kunnen worden opgeruimd door complement. Welke verwekkers lokken zo’n reactie uit?

A
  1. Streptokokkeninfectie
    Omgevingsantigenen (boerenlong, arthusreactie)
    Auto-antigeen: DNA
38
Q

Noem vier voorbeelden van ziektes bij een type III overgevoeligheidsreactie

A
  1. Boerenlong
    Arthus reactie
    Glomerulonefritis
    SLE
39
Q

Bij type IV reacties spreken we ook wel van een T-cel gemedieerde overgevoeligheid. Welke type T-cellen worden hier geactiveerd en zorgen voor weefselschade?

A

CD4+ cellen: Th1: activeert macrofagen en CTL’s door IFN-gamma
Th17: recruteert leukocyten
CD8+: geactiveert door TH1 (IFN-gamma)

40
Q

Noem vier ziekten bij type IV overgevoeligheidsreactie

A
  1. Diabetes type I
  2. Multiple sclerose
  3. Ziekte van Crohn
  4. Reumatoïde artritis