Week 3 persoonlijkheid/psychotische stoornissen Flashcards

1
Q

persoonlijkheid?

A

stabiele gedragspatronen van mensen die we aan de buitenkant waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

temperament?

A

aangeboren, biologisch bepaalde individuele verschillen tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke 3 aangeboren temperamenten kent Cloninger?

A
  1. Harm avoidance = vermijden van gevaar
  2. Novelty seeking = behoefte hebben aan nieuwe prikkels
  3. Reward dependence = afhankelijk zijn van beloningen, zoals waardering door anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uit welke 5 basistrekken bestaat de Big Five EEfactorenmodel?

A
  1. Openheid: in hoeverre iemand openstaat voor nieuwe ideeën en ervaringen tegenover juist
    gesloten, rigide en dogmatisch denken
  2. Consciëntieusheid: dat iemand gewetensvol, doelgericht en vasthoudend is, tegenover
    impulsief en wispelturig
  3. Extraversie: de mate waarin iemand naar buiten en op andere mensen is gericht, tegenover
    introversie
  4. Altruïsme: betrekking op het gericht zijn op de belangen van anderen, tegenover juist op
    eigenbelang gericht zijn
  5. Neuroticisme: de mate van emotionele kwetsbaarheid van iemand, oftewel de neiging om
    emotioneel te ontregelen, met als tegenovergestelde emotionele stabiliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoezo is het vijffactoren model ontwikkeld?

A

Het Vijffactorenmodel is ontwikkeld om de normale persoonlijkheid te beschrijven, maar extremen
op één of meer van deze vijf factoren kunnen wel tot problematisch gedrag leiden.
Het belang van de vroege hechting van een baby aan de ouderfiguren is essentieel voor de
psychologische, emotionele en sociale ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke 3 onveilige hechtingen zijn er?

A
  • Vermijdende hechting (15%)
    o Kind heeft een negatief beeld van de beschikbaarheid van anderen
    o Kind gedraagt zich ‘quasi-zelfstandig’: het onderneemt geen poging om een relatie
    aan te gaan maar probeert alles zelf op te lossen
  • Ambivalente hechting (10%)
    o Kind klampt zich vast aan anderen
    o Kind heeft een negatief zelfbeeld
    o Kind is chronisch onzeker
  1. Gedesorganiseerde hechting (15%): onveilige hechtingsstijl die zich kenmerkt door de afwisseling
    tussen toenaderend en afwijzend gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

emotieregulatie?

A

= het geheel van processen die als functie hebben om een of meer aspecten van
emoties te doen afnemen, behouden of toenemen à meestal een automatisch en onbewust proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

emoties?

A

= subjectieve gevoelens, de fysiologische reacties die bij emoties optreden en de
motorische responsen die daarbij horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

6 belangrijkste emotieregulatiestrategieen?

A

De zes belangrijkste emotieregulatiestrategieën:
1. Aanvaarding
2. Vermijding
3. Probleemoplossing
4. Cognitieve herbeoordeling
5. Rumineren
6. Suppressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

emotieregulatieproblematiek?

A

als iemand zijn emoties niet adequaat kan reguleren
- Onderliggend kernaspect van persoonlijkheidsstoornissen
- Vooral van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mentaliseren?

A

dat men het gedrag van zichzelf en anderen kan begrijpen en verklaren vanuit
achterliggende gevoelens, gedachten en motieven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schema’s?

A

abstracte kennisstructuren, die ontstaan door ervaringen, en beïnvloeden hoe
gebeurtenissen worden waargenomen, geïnterpreteerd en herinnerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

algemeen criteria persoonlijkheidsstoornis DSM-5? welke 4 criteria?

A

A. Er is een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt
van wat binnen de cultuur van de betrokkene wordt verwacht. Dit patroon komt op twee (of
meer) van de volgende terreinen tot uiting:
1. Cognities  manieren van waarnemen en interpreteren van zichzelf, andere mensen en
gebeurtenissen
2. Affectiviteit  de variëteit, intensiteit, labiliteit en de adequaatheid van de emotionele
reacties
3. Interpersoonlijk functioneren
4. Impulsbeheersing
B. Het duurzame patroon is inflexibel en komt tot uiting in een breed scala van persoonlijke en
sociale situaties.
C. Het duurzame patroon veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het
sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke
terreinen.
D. Het patroon is stabiel en van lange duur, en het begin kan worden herleid tot op zijn laatst
de adolescentie of de jongvolwassen leeftijd.
E. Het duurzame patroon kan niet beter worden verklaard als een uiting of gevolg van een
andere psychische stoornis.
F. Het duurzame patroon kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een
middel (drug of medicatie) of aan een somatische aandoening (schedeltrauma).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

in welke 3 clusters kan je persoonlijkheidsstoornissen indelen?

A
  • Cluster A: excentrieke cluster
    o Paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis
  • Cluster B: dramatische cluster
    o Borderline-, narcistische, histrionische en antisociale persoonlijkheidsstoornis
  • Cluster C: angstige cluster
    o Vermijdende, afhankelijke en dwangmatige persoonlijkheidsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke persoonlijkheidsstoornissen bestaat cluster A en uitleg?

A
  1. paranoïde
    o Problemen in intieme relaties
    o Achterdocht en vijandigheid
    o Gedragen zich vijandig, koppig en sarcastisch
    o Normaal gesproken geen wanen
    o Onder invloed van stress kunnen ze kortdurend psychotisch worden
    o Komt bij 1-2% van de bevolking voor
  2. schizoide
    o Kern = afstandelijkheid in sociale relaties en een beperkt vermogen om zichzelf
    emotioneel te uiten
    o Geen behoefte aan intieme en sociale contacten
    o Het liefst alleen
    o Ervaren weinig emoties en imponeren gevoelsarm
    o Blijven vaak passief, ook bij nare gebeurtenissen
    o Kunnen onder grote stress kortdurend psychotisch worden
    o Komt vooral voor bij mannen
  3. schizotypische
    o Ongemak in sociale relaties
    o Excentriek gedrag
    o Stoornissen in het denken en het waarnemen
    o Hebben behoefte aan contact, maar zijn sociaal onthecht en snel wantrouwend
    o Magische gedachten
    o Apart taalgebruik, vreemde kleding, onverzorgd uiterlijk
    o Gebrek aan aandacht voor sociale conventies
    o Intimiteit leidt tot een toename van spanning en achterdocht
    o Onder stress kunnen zij kortdurend psychotisch worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke persoonlijkheidsstoornissen zijn uit cluster B?

A
  1. narcistische
    o Kern = grandiositeit, een behoefte aan bevordering en een gebrek aan empathie
    o Overschatten hun kwaliteiten en maken een arrogante indruk
    o Voelen zich betere dan anderen
    o Vinden dat ze recht hebben op een speciale behandeling: niet van de leerlingverpleegkundige, maar op zijn minst van het afdelingshoofd of de psychiater
    o Krenkbaar persoon met een kwetsbaar gevoel van eigenwaarde
    o Als kind vaak te weinig gewaardeerd, zelfs verwaarloosd en ze leerden dat ze alleen
    op zichzelf konden vertrouwen
    o Of werden overgewaardeerd en waren het ‘narcistisch verlengstuk’ van hun ouders
    o Teleurstelling en vernedering liggen steeds op de loer, en dit patroon herhaalt zich
    door het leven heen
    o Gebrek aan inlevingsvermogen voor de gevoelens en behoeften van anderen
    o Bij een langdurige periode van falen of vernedering, of plots worden verlaten,
    kunnen depressieve klachten ontwikkelen, met een verhoogd suïciderisico
    o Vaker bij mannen
  2. antisociale
    o Kern = het gebrek aan respect voor anderen en schending van de rechten van
    anderen
    o Op kinderleeftijd al gedragsproblemen, zoals agressie, vernielen, liegen, stelen, etc
    o Diagnose mag pas op volwassen leeftijd gesteld worden
    o Misleiding, liegen en manipuleren staan centraal
    o Volkomen negeren van de wensen, rechten of gevoelens van anderen, liegen en
    manipuleren om eigen voordeel of plezier te verkrijgen
    o Impulsiviteit  verhoogt de kans op suïcide
    o Geen spijt van hun daden
    o Ongevoelig voor de gevolgen voor anderen
    o Hebben in hun jeugd geweld, mishandeling, chaos en ellende meegemaakt
    o Diepgeworteld wantrouwen tegenover hun omgeving
    o Subgroep heeft een veel minder chaotisch en gewelddadig opvoedingsklimaat
    meegemaakt, maar lijkt een aangeboren onvermogen te bezitten tot empathie met
    anderen
    3.borderline
    o Kern = instabiliteit in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en emoties
    o Veranderen in de loop van de volwassenheid
    o Veel vaat bij psychotherapie
    o Suïcidaliteit komt veel voor à ongeveer 10% pleeg uiteindelijk suïcide
    o 3x zo vaak bij vrouwen als bij mannen
    o Voor 40% genetisch bepaald
    o 60-70% heeft een ernstig trauma meegemaakt
    o Kenmerken manifesteren zich al aan het begin van de puberteit
  3. histrionische
    o Kern = enorme behoefte aan aandacht en een overdreven emotionaliteit
    o Kleurrijk uiterlijk en expressieve manier van doen
    o Kan geen relatie opbouwen
    o Beperkt contact met hun eigen gevoelsleven
    o Komt meer voor onder vrouwen
    o Mensen hiermee dienden vaak als paradepaardje voor hun ouders, werden mooi
    aangekleed en kregen vooral complimenten voor aangepast, charmant gedrag
    o Leerden hun eigen emoties te onderdrukken
    o Onechtheid is een karaktertrek
    o Kunnen nieuwe projecten met veel enthousiasme aanpakken, maar hebben moeite
    met volhouden en doorzetten
17
Q

welke persoonlijkheidsstoornissen omvatten cluster C?

A
  1. vermijdende
    o Kern = een patroon van sociale geremdheid, minderwaardigheidsgevoelens,
    verlegenheid en overgevoeligheid voor de kritiek van anderen
    o Verwachten dat anderen hen zullen afwijzen, bekritiseren of belachelijk maken
    o Als kind al verlegen
    o Gedragen zich verlegen, geremd en teruggetrokken, met name bij vreemden
    o Overdrijven de gevaren van alledaagse situaties
    o Leiden een ingeperkt leven vanuit hun behoefte aan zekerheid en voorspelbaarheid
    o Verlangen naar liefde en acceptatie
  2. afhankelijke
    o Kern = een enorme angst voor verlating en eenzaamheid, waardoor mensen
    vastklampend en onderwerpend gedrag vertonen
    o Diepgaand gebrek aan zelfvertrouwen
    o Gebrekkige autonomie
    o Overtuigd dat ze anderen nodig hebben voor hun psychologische overleving
    o Stellen zich passief op
    o Laten anderen de beslissingen in hun leven nemen
    o Ruziemaken of onenigheid is onverdraaglijk
    o Diep minderwaardigheidsgevoel
    o Overtuigd dat anderen dingen beter kunnen of weten dan zijzelf
    o Ongelijkwaardige relaties
    o Zelfgevoel is negatief en pessimistisch
    o Beschouwen kritiek als een bewijs van hun waardeloosheid
  3. dwangmatig
    o Kern = een overmatige aandacht voor orde, perfectie en controle
    o Voortdurend op gericht om alles onder controle te houden
    o Zeer zorgvuldig en orderlijk
    o Ongelukkig en somber
    o Gunnen zichzelf en hun omgeving weinig pleziertjes
    o Houden rigide en koppig vast aan hun eigen patronen
    o Boosheid en onvrede worden overschreven geuit, of juist indirect
    o Uiten van affectie kost vaak moeite
    o Spontaan een compliment geven is er zelden bij
18
Q

persoonlijkheidsverandering door somatische aandoening?

A

door een CVA, een hersentumor of
epilepsie van de temporaalkwab, waardoor patiënten affectief labiel kunnen worden, een slechtere
impulscontrole kunnen krijgen, of juist apathisch kunnen worden.

19
Q

de andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis?

A

als mensen wel voldoen aan de algemene
criteria van een persoonlijkheidsstoornis, duidelijk lijden onder hun klachten en de klachten
beperkingen veroorzaken in het sociaal of beroepsmatig functioneren, maar niet voldaan wordt aan
de specifieke criteria van één bepaalde persoonlijkheidsstoornis.

20
Q

de ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis?

A

als er sprake lijkt van een persoonlijkheidsstoornis,
maar er nog onvoldoende diagnostiek is verricht.
‘Alternatieve model’: persoonlijkheidsstoornissen worden beschreven aan de hand van beperkingen
in het persoonlijkheidsfunctioneren (criterium A) en van pathologische persoonlijkheidstrekken
(criterium B).

21
Q

diagnostiek persoonlijkheidsstoornissen?

A

diagnose wordt bij voorkeur multidisciplinair gesteld, en gebaseerd op verschillende
informatiebronnen

22
Q

behandeling persoonlijkheidsstoornissen?

A

6 therapiemodellen?
1. Cognitief-gedragstherapeutisch kader
§ Schematherapie  doel is om betrokkenen te helpen om hun negatieve
schema’s, copingstijlen en modi te veranderen, zodat zij op een adequate,
gezonde manier kunnen voldoen aan hun emotionele basisbehoeften
§ Dialectische gedragstherapie (DGT)  voor mensen met een ernstige
borderlinepersoonlijkheidsstoornis en richt zich vooral op emotieregulatie
2. Psychodynamisch kader
§ Mentalization-based treatment (MBT)  het onvermogen om te
mentaliseren staat centraal
§ Transference focused psychotherapy (TFP)  gericht op het actualiseren en
integreren van de binnenwereld door middel van overdrachtsfenomenen in
de therapeutische relatie
3. Farmacotherapie
o Psychotische symptomen  antipsychotica
o Impulsiviteit  stemmingsstabilisatoren, antidepressieve en eventueel toevoeging
van antipsychoticum of lithium
o Stemmingsklachten  antidepressiva, stemmingsstabilisatoren of een atypisch
antipsychoticum
4. Interpersoonlijke Sociaal Psychiatrische Begeleiding (ISPB):
Drie fasen in de behandeling
1. Optimaliseren van de relatie
2. Verduidelijking van problemen, zorgbehoeften en doelen
3. Verbetering van het sociaal en psychiatrisch functioneren

  1. Collaborative Care Programma (CCP):
    - Gestructureerde vorm van intensieve, laagdrempelige begeleiding met veel nadruk op de
    kwaliteit van de communicatie en op vermindering van zorgbehoeften, problemen en
    probleemgedragingen
  2. CoMBI: Meditatietherapie voor persoonlijkheidsstoornissen:
    Verpleegkundige interventies zijn onderverdeel in drie categorieën interventies
  3. Interventies op gespreksinhoud
  4. Interventies op bejegeningsniveau
  5. Interventies op de omgeving
23
Q

psychose?

A

een psychiatrisch toestandsbeeld waarbij de patiënt het contact met de werkelijkheid
geheel of gedeeltelijk kwijtraakt
- Gemiddeld leeftijd voor de eerste psychose is 15-25 jaar
- Bij vrouwen een piek rond de menopauze
- Mannen 2x zoveel kans als vrouwen
- Bij het ontstaan speelt een combinatie van genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren
o Trauma in kindertijd, cannabisgebruik en slaapdeprivatie

24
Q

welke 6 wanen zijn er?

A
  • Erotomane waan = de overtuiging dat een andere persoon, vaak iemand die belangrijk is,
    verliefd is op de persoon in kwestie
  • Grootheidswaan = de overtuiging hebben over een uitzonderlijk talent te beschikken
  • Jaloersheidswaan = de overtuiging hebben dat de partner ontrouw is
  • Achtervolgingswaan = de overtuiging hebben achtervolgd of afgeluisterd te worden
  • Somatisch waan = de overtuiging hebben aan een fysieke stoornis te lijden of een medisch
    probleem te hebben
  • Gemengde waan = een combinatie van twee of meer van bovengenoemde wanen
25
Q

welke 5 hallucinaties zijn er volgens DSM/5?

A
  • Auditieve (akoestische) hallucinaties = het horen van stemmen of geluiden die er niet zijn
  • Visuele hallucinaties (zien) = het zien van beelden die er niet zijn
  • Olfactorische (reuk) hallucinaties = het ruiken van geuren die er niet zijn
  • Gustatoire (smaak) hallucinaties = het proeven van smaken die er niet zijn
  • Tactiele (gevoel) hallucinaties = het voelen van dingen die er niet zijn
26
Q

welke negatieve symptomen van psychose zijn er?

A

Negatieve symptomen:
1. Gebrek aan energie en motivatie, oftewel aan activiteit en dadendrang
o Anhedonie = afname van plezier
o Avolitie= afname van het beginnen van een activiteit
o Apathie = afname van het kunnen volhouden van een activiteit
o Alogia = afname van spraak

  1. Vlak gevoelsleven  vervlakking van emoties oftewel het affect
    o Vervlak affect = het gevoel hebben niets van betekenis te kunnen ervaren, ook al
    gebeuren er belangrijke dingen in het leven
    o Asocialiteit = wanneer emoties afvlakken, kan ook schaamtegevoel afnemen,
    waardoor mensen zich gênant gaan gedragen zonder het zelf in de gaten te hebben
27
Q

positieve symptomen van psychose?

A
  • Denkstoornissen
     Formeel= Te snel denken, te langzaam, verhoogd associatief, neologismen (nieuwe woorden)
     Inhoudelijk= wanen, onjuiste overtuiging van de werkelijkheid
  • Hallucinaties
    Zintuigelijke waarnemingen zonder uitwendige prikkels
     Akoestisch
     Visueel
     Tactiel
     Gustatoir
  • Illusies
    Zintuigelijke vervalsing, wel een uitwendige prikkel
  • Katatonie
  • Cognitieve problemen

Desorganisatiesymptomen:

28
Q

uitgangspunt bij psychose?

A

dat vroege succesvolle behandeling de prognose verbetert en
het uitvallen van sociale rollen kan uitstellen of voorkomen

29
Q

klinische stadiering bij psychose?

A
  1. Hoog risico op een psychose
    o Voorafgaand aan het ontstaan van een eerste psychose vaak al milde, vluchtige
    psychoseachtige ervaringen aanwezig
  2. Eerste psychose
    o Minimaal een week psychotische symptomen aanwezig, in combinatie met een
    achteruitgang in het functioneren en met lijdensdruk
  3. Episodisch verloop
    o Wanneer na een eerste psychose een relaps optreedt, of de patiënt niet volledig in
    remissie komt
  4. Aanhoudende ernstige problematiek
    o Wanneer patiënten verschillende relapsen doormaken of psychotisch symptomen
    chronisch aanwezig zijn
30
Q

welke 4 fases voor diagnostiek heb je bij een psychose?

A
  1. : vaststellen van de frequentie en intensiteit van de psychoseachtige ervaringen, in
    combinatie met het niveau van het sociaal functioneren
    • Categorale diagnostiek  de aard, de duur en het beloop van de symptomen worden
      geordend in relatie tot andere psychische klachten en tot de invloed op het functioneren
      - Dimensionele diagnostiek - aanwezigheid van 8 symptoomdimensies worden uitgevraagd
      o Wanen, hallucinaties, desorganisatie, negatieve symptomen, depressieve
      symptomen, manische symptomen, angstklachten, cognitief functioneren
      - Individuele diagnostiek  uitlokkende, onderhoudende en beschermende factoren
      uitvragen
      3 en 4. nagaan of in de diagnostiek voldoende aandacht is geweest voor mogelijke
      invloeden van verslaving, andere psychiatrische aandoeningen of een verstandelijke beperking
31
Q

niet-medicamenteuze interventies psychose?

A
  • Psycho-educatie
  • Cognitieve gedragstherapie  een andere houding te ontwikkelen tegenover de stemmen of
    de overtuiging, waardoor de lijdensdruk afneemt en mensen zich minder laten beperken
    door de psychotische ervaringen
  • Gezinsinterventies
  • Traumabehandeling  EMDR
  • Leefstijlinterventies
  • Interventies gericht op werk en school
    o IPS  actief hulp geboden bij het vinden of behouden van werk of schoolactiviteiten,
    waarbij coaching plaatsvindt op de werkplek/school zelf om uitval te voorkomen
    o IRB  samen met de patiënt op zoek gaan naar zijn wensen op het gebied van
    school of werk, en van daaruit wordt nagegaan welke hulpbronnen al beschikbaar
    zijn en welke wenselijk zijn
  • Versterken van sociale contacten
32
Q

medicatie bij psychose?

A
  1. Klassieke antipsychotica
    o Gebaseerd op dopamineantagonisme
    o Blokkeren de dopaminereceptoren in de betreffende regio, zodat het natuurlijke
    dopamine daar niet meer kan aangrijpen
    o Zijn weinig selectief  blokkeren ook de dopaminereceptoren in nog drie andere
    hersenregio’s en dat veroorzaakt bijwerkingen
    o Bijwerkingen, zoals vertraging van de elektrische geleiding van het hart, toename van
    het risico op een epileptisch insult of tardieve dyskinesie
  2. Atypische antipsychotica
    o Voordeel: bewegingsstoornissen komen veel minder vaak voor
    o Andere bijwerkingen, zoals sterke sedatie, ernstig overgewicht als gevolg van
    achterwege blijven van het verzadigingsgevoel en/of het metabool syndroom
    - Clozapine blijkt het meest effectief, maar is vanwege een verhoogd risico op remming van de
    aanmaak van bepaalde witte bloedcellen niet de eerste keuze
33
Q

bijwerkingen antipsychotica?

A
  • Bewegingsstoornissen
    o Bewegingsstoornis = wanneer iemand abnormaal meer of juist minder beweegt
    o Kunnen het gevolg zijn van het gebruik van antipsychotica, maar komen ook voor bi
    patiënten met een psychotische stoornis die geen antipsychotica gebruiken
    o Acute dystonie: spieren trekken samen, waardoor een abnormale houding optreedt
    o Acathisie: lukt de patiënt niet om stil te blijven zitten of staan à wiebelen met de
    benen of steeds op de plaats heen en weer stappen
    o Parkinsonisme: trillen van de handen + spierstijfheid (rigiditeit)
    o Tardieve dyskinesie: constant aanwezige, vloeiende, onwillekeurige en doelloze
    bewegingen, voornamelijk van de mond en gelaatspieren
  • Seksuele bijwerkingen
    o Libidoverlies, erectie- en/of lubricatieproblemen, orgasmestoornissen en
    ejaculatiestoornissen
    o Door een verhoging van de prolactinespiegel, kan ook galactorroe (melkuitvloed)
    optreden uit de tepels bij mannen en vrouwen die niet zogen
    o Gevolg is vaak dat zij een mindere kwaliteit van leven ervaren en vaak minder
    therapietrouw zijn
  • Metabole stoornissen
    o Wanneer bij iemand ten minste 3 van de volgende 5 risicofactoren zijn vastgesteld
    1. Overgewicht  bepaald middels buikomtrek
    2. Hoge bloeddruk
    3. Een laag HDL-cholesterolgehalte
    4. Een verhoogd glucosegehalte
    5. Een verhoogd triglyceridengehalte