Week 3 Flashcards

1
Q

Welke 3 subtypes ADHD zijn er?

A
  1. aandacht tekort en hyperactiviteit-impulsiviteit
  2. overwegend aandacht tekort
  3. overwegend hyperativiteit-impulsiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn symptomenvoor aandachtsproblemen bij ADHD?

A
  • onvoldoende aandacht voor details of achteloos fouten maken
  • moeite om de aandacht bij taken of spel te houden
  • niet lijken te luisteren
  • aanwijzingen niet opvolgen of opdrachten niet kunnen afmaken
  • moeite met organiseren van taken
  • vermijden of afkeer hebben van taken die langdurig geestelijke inspanning vragen
  • dingen kwijt raken die nodig zijn voor taken
  • gemakkelijk afgeleid worden
  • vergeetachtig bij dagelijks bezigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn symptomen voor hyperactiviteit bij ADHD?

A
  • onrustig bewegen met handen en voeten of draaien op zijn/haar stoel
  • opstaan als zittenblijven verwacht wordt
  • rondrennen of overal op klimmen als dit ongepast is
  • moeilijk rustig kunnen spelen of ontspannen activiteit uitvoeren
  • in de weer zijn of maar doordraven
  • aan een stuk door praten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn symptomen voor impulsiviteit bij ADHD?

A
  • het antwoord eruit gooien voordat de vragen afgemaakt zijn
  • moeite hebben met op de beurt wachten
  • verstoren van bezigheden van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In hoeveel % van de gevallen komt alleen ADHD voor?

A

30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Epidemiologie van ADHD:
- prevalentie:
* basisschool leeftijd
* jeugdigen
* volwassen
- man:vrouw (kinderen)

A
  • prevalentie:
    • basisschool leeftijd: 3-5%
    • jeugdigen: 1,5%
    • volwassen: 1%
  • man:vrouw (kinderen) = 3:1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe gaat het beloop van ADHD?

A
  • soms in remissie op volwassen leeftijd
  • afname van aandachtsproblemen < afnamen van hyperactiviteit/impulsiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de etiologie van ADHD?

A

muticaudale, heterogene stoornis met groot component erfelijke factoren (65-90%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke omgevingsinvloeden kunnen de kans op ADHD vergroten?

A
  • materiaal roken of alcohol
  • laag geboortegewicht
  • psychosociale risico-omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de behandeling van ADHD?

A
  • psycho-educatie: kinderen, ouders, school
  • medicatie: methylfenidaat, dexamfethamine, atomoxetinem, clodine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn determinanten voor kinder- en jeugdpsychiatrie?

A
  • kwetsbaarheid: HPA-as, neurofysiologische, structurele factoren, IQ, geheugen, executieve functies, sociale vaardigheden
  • omgevingsfactoren: prentale risico’s, ouder-kind interactie, life-event
  • gen-omgeving interactie: bepaalde genetische aanleg in combinatie met omgevingsfactoren leidt tot extra uiting van problemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat betekend developmental programming?

A

developmental programming = bepaalde vroege ervaring even blijvende structurele en functionele verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de functie van de volgende structuren:
- hersenstam
- limibisch systeem
- cortex
- prefrontale cortex

A
  • hersenstam: basale vitale functies
  • limibisch systeem: ‘hot’ emoties systeem (directe bevrediging)
  • cortex: motor, sensorisch associatieve gebieden
  • prefrontale cortex: ‘cool, calm, collective’: rationale keuzes, doelgericht gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is er anders aan de ontwikkeling van de pre-frontale cortex ivm de rest van de cortex?

A

Cortex: piek in maturatie in 270 dagen na geboorte

Prefrontale cortex: piek veel later, gemiddeld rond 8-10 jaar
- myelinisatie later dan in andere hersengebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke structuren behoren tot het limbisch systeem?

A
  • amygdala
  • hippocampus
  • gryrus cinguli
  • orbitale en mediale prefrontale schors
  • dorso-mediale thalamus
  • ventrale basale ganglia (nucleus accumens)
  • insulaire schors
  • hypothalamus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welke hersenstructuur heeft het limbisch systeem vooral effect?

A

op de hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn functies van de hypothalamus?

A
  1. endocrien: via hypofyse
  2. autonoom: via nucleus paraventriculairs, nucleus torso-medialis, lateral hypothalamic area
  3. algemene functies: slaap-waak, dag/nacht ritme, stress reactie
18
Q

Wat is de input voor het limbisch systeem?

A
  • direct vanuit ruggenmerg of hersenstam
    • deels zonder tussenkomst thalamus (geur) of schors (visueel)
  • direct na processing in de schors: complexe informatie
19
Q

Wat is de output van het limbisch systeem?

A
  • direct via hypothalamus en (autonome) centra in de ruggenmerg en hersenstam
  • indirect via beïnvloeding van (sub)corticale systemen
20
Q

Welke 2 ‘‘stromingen’’ zijn er in het limbisch systeem?

A
  1. stream of feeling: direct vanuit thalamus naar hypothalamus
  2. stram of thought: vanuit sensorische cortex via gyrus cingulae: leidt tot bepaalde gevoelens
21
Q

In welke situatie wordt de amygdala geprikkeld?

A

activiteit bij zien van angst op gezicht
- versterkt door: angstig gezicht + angstige stem

22
Q

Bij welk proces is de amygdala betrokken?

A

angst conditionering = door angst krijg je activiteit van amygdala zorgt voor geheugen opbouw

23
Q

Hoe kan je angst conditionering afzwakken?

A

extinctie = zo snel mogelijk na bron van angstig gevoel worden blootgesteld aan dezelfde bron en er niks engs gebeurt

24
Q

Hoeveel % van antidepressiva voorschrijven is werkzaak + hoeveel is placebo-effect?

A

Werkzaamheid: 55%
placebo-effect: 35%

daadwerkelijke bijdrage aan werkzaamheid bovenop therapie moeilijk in te schatten: <10%

25
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van antidepressiva?

A
  • seksuele bijwerkingen
  • toename van depressie en angst in vroege periode
26
Q

Wat is de monoamine theorie?

A

Monoamine theorie = associatie tussen werking van farmaca op noradrenaline (NA) en serotonine (5-HT) en kenmerken van depressie

27
Q

Hoe komt het dan noradrenaline en serotonine in de hersenen nauw betrokken zijn?

A

veel noradrenaline en serotonine zenuwbanen lopen hetzelfde

plek zelfde invloed: amygdala, prefrontale cortex, hippocampus

28
Q

Op welke structuur is serotonine gebaseerd?

A

serotonine: tryptofaan gebaseerd

29
Q

Op welke structuur is noradrenaline gebaseerd?

A

Noradrenaline: trypsine gebasseerd

30
Q

Welke serotonine (5-HT) receptoren zijn er?

A

5-HT 1 ™ HT-7

31
Q

Door welk enzym wordt serotonine afgebroken?

A

MOA-A

32
Q

Wat zijn farmacoligsce interventies gericht op serotonine (5-HT)?
- 5-HT1a receptor agonist:
- 5-HT2 receptor antagonist
- 5-HT3 receptor antagonist
- MAO-A remmers
- re-uptake blokkers

A
  • 5-HT1a receptor agonist: anxialytica
  • 5-HT2 receptor antagonist: antipsychotica, antihypertensiva
  • 5-HT3 receptor antagonist: anti-braakmiddel
  • MAO-A remmers: antidepressiva
  • re-uptake blokkers: antidepressiva
33
Q

Welke type noradrenaline receptoren zijn er?

A
  1. Alfa receptor
  2. beta receptor
34
Q

Door welke enzymen wordt noradrenaline afgebroken?

A

MOA-A en COMT

35
Q

Welke farmacologisch interventies zijn er gericht op noradrenaline?

A
  • receptor antagonist
  • re-uptake blokker
  • MAO-A
  • depletie NA-bevattende granoles
36
Q

Welke type antidepressiva zijn er?

A
  1. klassieke (tricyclische) antidepressiva (TCA)
  2. selectieve serotonine re-uptake inhibitors (SSRI’s)
  3. seratonine-noradrenaline re-uptake inhibitors (SNRI’s)
  4. (presynaptische) alfa-2-receptor antagonisten
  5. MAO-A remmers
  6. overige
37
Q

Wat is de volgende van voorschrijven van antidepressiva?

A
  1. SSR’s
  2. SN’s
  3. TCA
  4. MAO-A
  5. (presynaptische) alfa-2-receptor antagonist en overige antidepressiva vaak als adjudant (bijgevoegde) middelen
38
Q

Wat is het werkingsmechanisme van antidepressiva?

A

blokkade van re-uptake, presynaptische receptoren en afbraak treedt acuut op
- gevolg: mono-amine concentratie (serotonine) stijgt meteen

LET OP: medicatie pas effectief na 2-4 weken

39
Q

Hoe komt het dat antidepressiva pas na 2-4 weken werkzaam is?

A

Klachten ontstaan niet door serotonine tekort maar door verstoorde receptorbalans

na 2-4 weken beter overdracht door nieuwe evenwicht in adrenaline, noradrenaline en serotonine systeem zelf

40
Q

Hoe ontstaat er een nieuw evenwicht in receptor balans bij het gebruik van antidepressiva

A

SSRI’s: opname van serotonine in cel zelf of presynaptisch geremd: concentratie eerst omhoog + remmen van signaal door eigen remming –> SSRI remt eigen werking door projectieneuronen –> klachten omhoog gaan

na 2-4 weken: grote hoeveelheid serotonine op cellichaam wordt gedesensititatie (zichzelf buiten werking zetten) –> geen remming van signaal –> toename van serotonine –> effect van therapie

41
Q

Hoe is SSRI behandeling indirect betrokken bij klachten van depressie?

A

SSRI’s induceren neurogenese in hippocampus en prefrontale cortex

  • 5-HT helpt mee om positiefte leren reageren op stress door hormoon: BDNF toename –> leerproces + lange termijn gedrag

(BDNF: brain-derives neurotrophic factor)