Week 3 Flashcards

1
Q

Zelfconcept

A

Het geheel van overtuigingen die mensen hebben over hun persoonlijke eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zelfbeeld

A

Een manier om jezelf te definiëren in termen van de eigen interne gedachten, gevoelens en handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Interdependent visie op het zelf

A

Een manier om zichzelf te definiëren in termen van iemands relaties met andere mensen, waarbij erkend wordt dat iemands gedrag vaak bepaald wordt door de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De 4 hoofdfuncties van het zelf:

A
  1. Zelfkennis
  2. Zelfbeheersing
  3. Impression management
  4. Eigenwaarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Introspectie

A

Het proces van naar binnen kijken en je eigen gedachten, gevoelens en motieven onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zelfbewustzijnstheorie

A

Stelt dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf richten, zij hun gedrag evalueren en vergelijken met hun eigen interne normen en waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Causale theorieën

A

Theorieën over de oorzaken van eigen gevoelens en gedragingen; vaak leren we zulke theorieën uit onze cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zelfperceptietheorie

A

Stelt dat wanneer onze houdingen en gevoelens onzeker of dubbelzinnig zijn, wij deze toestanden afleiden door ons gedrag en de situatie waarin het zich voordoet te observeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Twee-factortheorie van emotie

A

Het idee dat emotionele ervaring het resultaat is van een zelfperceptieproces in twee stappen waarbij mensen eerst een fysiologische opwinding ervaren en er vervolgens een passende verklaring voor zoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Misattributie van opwinding

A

Het proces waarbij mensen verkeerde conclusies trekken over de oorzaak van hun gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Intrinsieke motivatie

A

Het verlangen om een activiteit te ondernemen omdat je het leuk of interessant vindt, en niet vanwege externe beloningen of druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Extrinsieke motivatie

A

Het verlangen om een activiteit te ondernemen vanwege een externe beloning of druk en niet omdat je de activiteit leuk of interessant vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Overjustificatie-effect

A

Beloningen kunnen mensen hun interesse doen verliezen in activiteiten die zij oorspronkelijk leuk vonden. Intrinsiek –> Extrinsiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fixed mindset

A

Het idee dat we een vaste hoeveelheid vaardigheden hebben die we niet kunnen veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Growth mindset

A

Het idee dat prestaties het resultaat zijn van hard werken, het uitproberen van nieuwe strategieën en het zoeken naar input van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale vergelijkingstheorie

A

Het idee dat we leren over onze eigen capaciteiten en houdingen door onszelf te vergelijken met andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Opwaartse sociale vergelijking

A

Jezelf vergelijken met mensen die beter zijn dan jij met betrekking tot een bepaalde eigenschap of vaardigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Neerwaartse sociale vergelijking

A

Jezelf vergelijken met mensen die slechter zijn dan jij wat betreft een bepaalde eigenschap of vaardigheid.

19
Q

Sociale afstemming

A

Het proces waarbij mensen de houding van een ander overnemen.

20
Q

Zelfbeheersing

A

Het vermogen om onmiddellijke verlangens te bedwingen om lange termijn doelen te bereiken.

21
Q

Impression management

A

De poging van mensen om anderen zichzelf te laten zien zoals zij gezien willen worden.

22
Q

Ingratificatie/vleien

A

Het proces waarbij mensen zichzelf vleien, prijzen en in het algemeen sympathiek proberen te maken voor een ander persoon, vaak met een hogere status.

23
Q

Selfhandicapping

A

Mensen creëren obstakels en excuses voor zichzelf, zodat ze, als ze de taak slecht uitvoeren, zichzelf niet de schuld hoeven te geven.

24
Q

Behavioral self-handicapping

A

Mensen handelen op manieren die de kans verkleinen dat zij in een taak zullen slagen, zodat zij, als zij falen, de schuld kunnen geven aan de obstakels die zij hebben gecreëerd.

25
Q

Gerapporteerde self-handicaps

A

Mensen hebben diverse kant-en-klare excuses voor het geval dat ze falen.

26
Q

Zelfreferentie effect

A

Mensen onthouden relevante informatie over hun eigen leven/persoonlijkheid beter.

27
Q

Cocktailparty effect

A

Ons vermogen om specifieke geluiden/stemmen te herkennen in een drukke omgeving.

28
Q

Spotlight effect

A

De neiging om te geloven dat anderen meer aandacht aan ons besteden dan in werkelijkheid het geval is.

29
Q

Persoonlijke identiteit

A

Hoe een individu zichzelf ziet op basis van unieke kenmerken, ervaringen en eigenschappen.

30
Q

Relationele identiteit

A

De rol die iemand speelt in specifieke interpersoonlijke relaties. Gaat om hoe je jezelf ziet in relatie tot anderen.

31
Q

Sociale identiteit

A

De groepen waartoe een individu behoort, gaat om de gedeelde kenmerken en waarden die individuen met andere groepsleden verbinden.

32
Q

(Leon Festinger) Cognitieve dissonantie

A

Het ongemak dat mensen ervaren wanneer zij zich gedragen op een manier die hun eigenwaarde bedreigt.

33
Q

Postdecision dissonance

A

Dissonantie na de beslissing wordt verminderd door het gekozen alternatief aantrekkelijker te maken en het afgewezen alternatief te devalueren.

34
Q

Lowballing

A

Onethische strategie waarbij een verkoper een klant ertoe aanzet een product tegen een lage prijs te kopen, vervolgens beweert dat het een vergissing was en de prijs verhoogt. Vaak zal de klant instemmen met de aankoop tegen de opgeblazen prijs.

35
Q

Rechtvaardiging van inspanning

A

De neiging van individuen om hun voorkeur voor iets waar ze hard voor gewerkt hebben te vergroten.

36
Q

Externe rechtvaardiging

A

Het geven van een reden of verklaring voor dissonant persoonlijk gedrag die buiten het individu ligt.

37
Q

Interne rechtvaardiging

A

Het verminderen van dissonantie door iets aan jezelf te veranderen, zoals houding of gedrag.

38
Q

Contraproductief gedrag

A

Handelen op een manier die tegen iemands particuliere overtuiging of houding ingaat.

39
Q

Onvoldoende bestraffing

A

Er ontstaat dissonantie wanneer een individu onvoldoende externe rechtvaardiging heeft voor zijn verzet tegen een gewenste activiteit of object. Kan ertoe leiden dat individuen de verboden activiteit of het verboden object devalueren.

40
Q

Hypocrisie-inductie

A

Het opwekken van dissonantie door personen uitspraken te laten doen die in strijd zijn met hun gedrag, je herinnert ze aan de inconsistentie tussen waar zij voor stonden en hun gedrag.

41
Q

Zelfbevestigingstheorie

A

Mensen kunnen bedreigingen voor hun eigenwaarde verminderen door zichzelf te bevestigen op gebieden die geen verband houden met de bron van de bedreiging.

42
Q

Narcisme

A

De combinatie van een buitensporige zelfliefde een een gebrek aan empathie voor anderen.

43
Q

Terreurmanagementtheorie

A

Het gevoel van eigenwaarde dient als een buffer, die mensen beschermt tegen angstaanjagende gedachten over hun eigen sterfelijkheid.