Week 2 Flashcards

1
Q

Sociale cognitie

A

Hoe mensen over zichzelf en de sociale wereld denken; hoe mensen sociale informatie selecteren, interpreteren, onthouden en gebruiken om oordelen te vellen en beslissingen te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Automatisch denken

A

onbewust, onbedoeld, onwillekeurig en moeiteloos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Schema

A

Mentale structuren die gebruikt worden om de kennis van mensen over de sociale wereld om hen heen te organiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Toegankelijkheid

A

De mate waarin schema’s op de voorgrond staan en dus eerder worden gebruikt bij het oordelen over de sociale wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

White bear effect

A

Door de poging tot onderdrukking van bepaalde gedachten, zijn deze gedachten juist meer aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Priming

A

Het proces waarbij recente ervaringen de toegankelijkheid van een schema, eigenschap of concept vergroten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Perseveratie-effect

A

De neiging om vast te houden aan een eerder gevormde overtuiging, zelfs als nieuwe informatie deze overtuiging tegenspreekt. Kan leiden tot herhaald gedrag of het blijven vasthouden aan een foutieve overtuiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Confirmation bias

A

De neiging om alleen informatie te zoeken die onze bestaande overtuigingen bevestigt, en tegenstrijdige informatie te negeren of te minimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Self-fulfilling prophecy

A

De verwachting die mensen hebben over hoe een andere persoon is. Deze verwachting beïnvloedt de manier waarop mensen zich tegenover de persoon gedragen. Dit leidt ertoe dat de persoon zich gedraagt naar de oorspronkelijke verwachtingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Mensen baseren hun oordeel op hoe gemakkelijk iets te herinneren is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Representativiteitsheuristiek

A

Iets indelen door te kijken hoe het lijkt op een typisch geval. Een rustig, diep nadenkend iemand zou volgens de meeste mensen eerder een onderzoeker zijn dan een verkoper.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Analytische denkstijl

A

De focus ligt op de eigenschappen van objecten, los van hun context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Holistische denkstijl

A

De aandacht ligt op de algemene context, vooral op de relaties tussen objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Contrafactisch denken

A

Mensen stellen zich voor hoe het anders had kunnen zijn. dit kan onze emotionele reactie op gebeurtenissen sterk beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Planning fallacy

A

De neiging om te optimistisch te zijn over hoe snel een project afgerond zal zijn, zelfs als ze in het verleden regelmatig te laat waren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

6 basisemoties volgens Darwin:

A
  1. Woede
  2. Geluk
  3. Verrassing
  4. Verdriet
  5. Angst
  6. Walging
17
Q

Display rules

A

Cultuurgebonden normen over welke non-verbale gedragingen gepast zijn in sociale situaties.

18
Q

Thin-slicing

A

Het proces waarbij we op basis van een korte observatie betekenisvolle conclusies trekken over iemands persoonlijkheid of vaardigheden.

19
Q

Primacy effect

A

De eerste eigenschappen die we waarnemen bij een persoon, kleuren de interpretatie van latere eigenschappen.

20
Q

Geloofsvolharding

A

De neiging om vast te houden aan een eerste oordeel, zelfs wanneer we nieuwe informatie krijgen die dat oordeel zou kunnen veranderen.

21
Q

Interne attributie

A

Het gedrag van de persoon wordt toegeschreven aan iets over de persoon zelf, zoals hun houding, karakter, of persoonlijkheid.

22
Q

Externe attributie

A

Het gedrag wordt toegeschreven aan de situatie waarin de persoon zich bevindt, met de aanname dat de meeste mensen in diezelfde situatie op dezelfde manier zouden reageren.

23
Q

Covariatiemodel

A

Stelt dat mensen patronen waarnemen tussen gedrag en mogelijke oorzakelijke factoren om een attributie te vormen.

24
Q

Fundamentele attributiefout

A

De neiging van mensen om de mate waarin het gedrag van anderen voortvloeit uit interne, dispositionele factoren te overschatten en de rol van situationele factoren te onderschatten.

25
Q

Perceptual salience

A

We richten ons op de persoon en niet op de situatie. De situatie is vaak niet zichtbaar of eenvoudig te observeren, wat leidt tot het onderschatten van de context en het overschatten van de rol van de persoon zelf.

26
Q

Self-serving attribution

A

De neiging van mensen om hun successen toe te schrijven aan interne oorzaken en hun mislukkingen aan externe factoren.

27
Q

Geloof in een rechtvaardige wereld

A

Mensen hebben de neiging te geloven dat slechte dingen alleen slechte mensen overkomen.

28
Q

Blinde vlek-bias

A

Mensen denken vaak dat anderen gevoeliger zijn voor attributie biases dan zijzelf. We zijn niet altijd bewust van de vertekeningen in ons eigen oordeel, we moeten ons beoordelingsproces zorgvuldig controleren om accuraat te blijven.

29
Q

Analytisch denken

A

Gericht op de eigenschappen van objecten zonder veel aandacht voor de context, wat typerend is voor Westerse culturen.

30
Q

Holistisch denken

A

Richt zich op het object in samenhang met de omringende context en de relaties tussen beide, wat gebruikelijk is in Oost-Aziatische culturen.

31
Q

Volgorde-effecten

A

De invloed van de volgorde waarin informatie wordt gepresenteerd op ons oordeel en beslissingen.

32
Q

Negativiteitsbias

A

De neiging om negatieve informatie zwaarder te laten wegen dan positieve informatie. Mensen reageren doorgaans sterker op negatieve gebeurtenissen of feedback.

33
Q

Spin framing

A

De manier waarop informatie gepresenteerd wordt, beïnvloedt onze perceptie. Door een bepaalde invalshoek of framing kan dezelfde boodschap heel anders worden ervaren.

34
Q

Halo-effect

A

Cognitieve bias waarbij een positieve eigenschap van een persoon de beoordeling van andere eigenschappen beïnvloedt.

35
Q

Manifestatieregels

A

De principes of richtlijnen die ons helpen om bepaalde eigenschappen of gedragingen meer op de voorgrond te plaatsen in onze interacties.