Week 3 Flashcards

1
Q

Wat is osteonecrose?

A

Een ziekte waarbij trabeculair bot doodgaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn risicofactoren voor osteonecrose?

A

-Alcoholabusus
-Corticosteroid gebruik
-Chemo- of immunosuppressieve therapie
-Radiotherapie
-Trauma
-Sikkelcelziekte en -crisis
-SLE
-Nierinsufficientie
-Leukemie, lymfomen
-Cytotoxische therapie
-Hemofilie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn minder vaak met osteonecrose geassocieerde ziekten?

A

Ziekte van caisson (stikstofbellen), ziekte van Gaucher (metabole vetwisselingsziekte), polyarteritis, thalassemie, hyperlidemie/hyperlipoproteïnemie, ziekte van Cushing, zwangerschap/orale anticonceptiva, pancreatitis, hyperparathyreoïditis, veneuze occlusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In hoeveel gevallen van osteonecrose van het caput femoris wordt een directe (niet-traumatische) oorzaak gevonden?

A

10% van alle gevallen van osteonecrose van het caput femoris, door directe celbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn nadelen van diagnostiek van osteonecrose met Tc 99m skeletscintigrafie?

A

-De sensitiviteit neemt af bij bilaterale osteonecrose (soms geen asymmetrie)
-Veranderingen zijn niet specifiek voor osteonecrose
-Het bewijs van toegenomen opname van het radiofamacon correspondeert met geen enkel classificatiesysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer is MRI het meest sensitivie non-invasieve onderzoek bij osteonecrose?

A

Bij asymptomatische osteonecrose.
De subchondrale corticale plaat is irregulair op MRI en het signaal is niet homogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

CT wordt bij osteonecrose niet routinematig gebruikt. Welke 2 aspecten kunnen goed met CT beoordeeld worden?

A

Integriteit van ossale structuren (beter dan MR)
Grootte van de laesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ficat classificatie

A

Ficat I: normaal rontgenbeeld
Ficat II: sclerose of cysteuze laesies zonder subchondrale fractuur
Ficat III: Crescent sign (subchondrale collaps) en/of trapje in contour van subchondrale bot
Ficat IV: arthrose met versmalling van de gewrichtsspleet en osteofyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de voorkeurslocalisaties van osteonecrose?

A

Traumatisch:
-Talus
-Caput femoris
-Os scaphoideum
Niet traumatisch:
-Distale femur
-Caput humeri
-Caput femoris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij welke operatietechnieken wordt (een deel van) het heupgewricht vervangen?

A

Bipolaire hemiarthroplastiek, resurfacing arthroplastiek en totale heupprothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke pre-operatieve parameters bepalen mede welke behandeling voor osteonecrose wordt ingesteld?

A

-Stadium van de ziekte
-Mate van inzakking van het caput femoris
-Grootte van de necrotische laesie
-Morbiditeit van de voorgestelde behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de functies van kraakbeen?

A
  • geeft steun aan weke delen;
  • verbindt botten;
  • vormt een glijvlak voor gewrichten
  • vervult een essentiële rol bij de groei van de pijpbeenderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waaruit bestaat kraakbeen?

A

Chondrocyten gelegin in een ECM bestaand uit:
-Collageen
-Hyaluronzuur
-Proteoglycanen
-Glycoproteinen
-Elastisch kraakbeen ook elastine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem 3 vormen van kraakbeen

A
  • hyalien kraakbeen: vooral collageen II
  • elastisch kraakbeen
  • vezelig kraakbeen: vooral collageen I, weerstaat goed druk- en trekkrachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de 4 fasen van de histogenese van hyalien kraakbeen?

A
  1. Mesenchym
  2. Celrijk weefsel
  3. Vorming van matrix
  4. Isogene groepen omgeven door de hof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoeveel procent van het natte gewicht van de kraakbeenmatrix bestaat uit weefselvloeistof?

A

50-75%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het perichondrium?

A

Een kapsel van dicht BW dat het kraakbeen overal behalve op de gewrichtsvlakken omsluit. Het gaat naar buiten over in bindweefsel en naar binnen een geleidelijke overgang naar het kraakbeenweefsel. In het perichondrium liggen bloedvaten van waaruit het kraakbeen wordt gevoed. Gewrichtskraakbeen heeft geen perichondrium en wordt door diffusie van zuurstof en voedingsstoffen voorzien vanuit de synoviaalvloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke gycosaminoglycanen komen voor in hyalien kraakbeen?

A

1: Chondroïtine-4-sulfaat
2: Chondroïtine-6-sulfaat
3: Keratansulfaat
Covalent gebonden aan het centrale eiwit, vormen proteoglycanen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar komt hyalien kraakbeen oa voor?

A

-In de epifysairschijven van pijpbeenderen
-In de wand van ademhalingswegen
-Aan de uiteinden van de ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoeveel procent van het droge gewicht van hyalien kraakbeen is collageen?

A

Circa 40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waaruit bestaat het perichondrium?

A

Het perichondrium bevat veel collageenvezels type I en cellen die op fibroblasten lijken. Deze cellen kunnen differentiëren tot chondroblasten en chondrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke stoffen produceren chondrocyten?

A

Collageen, proteoglycanen, hyaluronzuur en chondronectine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarvan is de stofwisseling van chondrocyten afhankelijk?

A

Het voltrekt zich bij een lage zuurstofspanning. Voor de energiewinning wordt glucose omgezet door anaerobe glycolyse, met melkzuur als eindproduct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke hormonen bevorderen de synthese van gesulfateerde glycosaminoglycanen?

A

-Groeihormoon
-Testosteron
-Thyroxine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk soort weefsel verwacht je na een aantal weken terug te vinden in het opgeboorde defect?

A

Fibreus kraakbeen. Vanuit het beenmerg migreren cellen die zorgen voor een reparatie-reactie die leidt tot de vorming van fibreus kraakbeen. Dit kraakbeen is mechanisch inferieur aan hyalien kraakbeen, maar na de vorming nemen de klachten wel vaak af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de inclinatie hoek?

A

Hoek gevormd tussen kop en schacht femur. Normaal 120 graden. Als veel groter coxae valga, als veel vlakker coxae vara

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de anteversie hoek?

A

Hoek tussen lijn trochanter major- midden kop femur (kop meer naar ventraal dan trochanter) en lijn loodrecht door tibia plateau. Normaal 14 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de functie van de m. iliopsoas?

A

Hechten aan trochanter minor en zorgen voor anteflexie (optillen been)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de functie van de quad spieren?

A

Rectus doet anteflexie (gaat over heupgewricht), de andere quad spieren hechten op schacht femur en via 1 pees naar tuberositas tibiae, zorgt voor extensie van de knie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de functie van de bilspieren?

A

M. gluteus maximus zorgt voor exorotatie, gluteus medius is een abductor (hecht vast aan trochanter major en zorgt ervoor dat de heup horizontaal staat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de belangrijkste zenuwen van de bovenbeen?

A

Uit plexus lumbalis de n. femoralis (ventraal, innerveert quadriceps en sartorius), uit plexus sacralis de n. ischiadicus (n. tibialis + n. fiburalis) (dorsaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de trigonum femoralis?

A

N. femoralis loopt door de trigonum femoralis samen met v. a. (mediaal naar lateraal v a n). Begrensd door sartorius, adductor longus en lig. inguinale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waardoor worden de gluetus spieren geinnerveerd?

A

n. ischiadicus
nn. gluteus superior en – inferior
a& v glutea superior en - inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke soorten pijn zijn er?

A

Nociceptief (weefselbeschadiging)→ perifeer of visceraal
Neuropatisch (zenuwstelsel)
Cognitieve factoren, gedragsmechanismen, omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat voor pijn is aanwezig bij inflammatoire gewrichtsaandoeningen?

A

Nociceptieve pijn:
Synovitis/weefselschade ->
Prostaglandines
Ontstekingsmediatoren ->
Activatie nociceptoren ->
A-delta en C-vezels ->
Sensitizatie -> pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke typen primaire sensore afferente neuronen zijn er?

A
  • A-delta: gemyeliniseerde kleine diameter vezels. Directe, scherpe en prikkelende pijn
  • C-vezels: ongemyeliniseerde kleine diameter vezels. Langdurige, diepe en doffe pijn
    A-delta en C-vezels: huid, diepe somatische en viscerale structuren, maximale respons bij pijnstimuli: nociceptoren of pijnreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke nociceptoren zijn aanwezig in gewrichten, botten en spieren?

A

Gewrichtskapsel: C-vezels
Ligamenten: A-delta vezels
Synovium: postganglionaire (efferente) vezels en C-vezels
Kraakbeen: geen receptoren
Bot: onduidelijk, waarschijnlijk wel nociceptieve innervatie
Spier: A-delta en C-vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is sensitizatie?

A

Door intense, herhaalde of langdurige stimuli in aanwezigheid van ontstoken of beschadigd weefsel –>
- verlaging van activatiedrempel van afferente nociceptoren
- verhoogde ‘ vuur ’ frequentie voor alle stimulus intensiteiten
(Hyperalgesie-> aanraken bij pijn heftiger)
Bijdrage door ontstekingsmediatoren (bradykinine, prostaglandines, leukotrienen)
Klinisch belangrijk proces: in gesensitizeerde weefsels leiden onschadelijke stimuli tot pijn
(allodynie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke middelen worden bij pijn gegeven?

A

stap 1a: paracetamol;
stap 1b: NSAID;
stap 1c: paracetamol + NSAID;
stap 2: overstappen op of toevoegen van een zwakwerkend opioide;
stap 3: overstappen op of toevoegen van een sterk werkend opioide;
stap 4: parenterale toediening van een opioide.

40
Q

Hoe wordt reumatische pijn behandeld?

A

Artrose:
- paracetamol
Artritis
- NSAID’s
Fybromyalgie (chronisch pijn syndroom)
- Gedrags therapie
- Neurotransmitter

41
Q

Hoe wordt fibromyalgie gediagnosticeerd?

A

Anamnese
 Aard pijn (Inflammatoir degeneratief)
 Uitgebreidheid pijn
 Intensiteit pijn
 Functionele beperkingen
Sociale anamnese
Gericht op uitsluiten andere oorzaken

42
Q

Hoe wordt fybromyalgie behandeld?

A

 Fysiotherapie
 Ergotherapeut
 Maatschappelijk werk
 Psycholoog
 Goed slapen
Medicamenteus
Pijnstillers
 Weinig effect
 Pas op met verslaving
Anti-depressiva
 Fluoxetine
Neurologische pijnstillers
 Gabapentine

43
Q

Hoe werken NSAIDS?

A

Prostaglandine-synthetase (COX) remmers. PG zorgen synergetisch met andere pijn modulerende stoffen voor prikkeling zenuwuiteinden→ pijn. Ook rol op doorlaatbaarheid bloedvaten, centrum voor temperatuurregulatie in hersenen

44
Q

Welke soorten COX zijn er?

A

COX-1
-Constitutief
-Maag, darmen, nieren, bloedplaatjes
COX-2
-Induceerbaar
-Inflammatoir: macrofagen, syoviocyten, endotheelcellen
-Constitutief: hersenen, nieren, ovarium

45
Q

Wat zijn de effecten van prostaglandine op de maag?

A

-Dikkere mucosale laag
-Lager pH gradient
-Meer bicarbonaat secretie
-Meer mucosale bloed flow

46
Q

Waardoor veranderde de attitude tov pijn volgens De Moulin?

A
  1. Moderne pijnstillende middelen
  2. Opvallende culturele verschillen in expressie van en omgang met pijn
  3. Erosie van metafysische en religieuze overtuigingen → invloed Verlichting en secularisatie
  4. Cartesiaans dualisme (en mechanistisch denken)
47
Q

Wat zijn 3 kenmerken van de westerse medische traditie >1800 (Kleinman)?

A
  1. ‘Monotheïsme’: een materialistische werkelijkheid
  2. Disease without suffering, treatment without healing: objectieve benadering
  3. Het idee van vooruitgang / maakbaarheid
48
Q

Beschrijf de evolutie van de pijngeneeskunde

A
  1. Jaren ‘50 en ‘60:
    * Probleemdefinitie door pioniers
    * o.a. Bonica en Saunders
  2. Jaren ‘70 en ’80
    * Context: de ‘uitvinding van de pijngeneeskunde’
    * Definitie en classificatie van (chronische) pijn:
    ‘interne’ communicatie (IASP)
  3. Jaren ‘90 – heden
    * Context: nieuwe inzichten, zorgen en belangen
    * Definitie en classificatie van chronische pijn:
    ‘externe’ communicatie (ICD)
49
Q

Welke soorten loco-regionale anesthesie zijn er?

A

Neuraxiaal (spinaal / epiduraal)
Plexus (brachialis / lumbalis)
Zenuw
Infiltratie
Huid / Slijmvlies

50
Q

Wat zijn de effecten van algehele anesthetica?

A

Slaap&raquo_space; pijnstilling > spierverslapping
Maakt patient onbewust van en onresponsief op pijnvolle stimulie
Systemische toediening
Effect op het CZS
Inhalatie anesthesie = “all-in-one”
Intraveneuze anesthesie = sedatie + + +

51
Q

Wat is potentie?

A

Bepaalt welke dosis je van een stof nodig hebt.
MAC: maat voor de potentie van een anestheticum= ED50-> concentratie gas in de long nodig om in 50% van de patienten een beweging te voorkomen in respons op chirurgische pijn
- 1,3 MAC voorkomt beweging in 95% patienten
- Per 10 levensjaren ca 6% daling in MAC: hoe ouder hoe minder nodig! Gewichtsonafhankelijk!
- Meestal ook andere middelen bijgegeven dus MAC 0,6/0,7
- Hoe hoger de olie/ gas oplossingscoefficent, hoe lager/ beter de MAC

52
Q

Wat zijn de effecten van anesthetica op het CZS?

A

Reticulaire formatie mesenceph. → bewustzijn omlaag
Thalamische sensorische nuclei → analgesie
Korte termijn amnesie → hippocampus

53
Q

Wat zijn de effecten van anesthetica op het cardiovasculair systeem?

A

Optelling van individuele effecten op o.a.:
->myocard (meestal daling contractiliteit)
->perifere vasculatuur (meestal dilatatie)
Autonoom zenuwstelsel: adaptatie
->sympathicus, ß-adrenoceptor
->verschilt per anestheticum
= De bloeddruk daalt door goede anesthesie!

54
Q

Wat bepaalt het bloed:gas partitiecoefficient?

A

Snelheid van inductie en herstel na anesthesie (hoe lager, hoe sneller)

55
Q

Wat bepaalt het olie:gas partitiecoefficient?

A

Vooral de potentie maar ook kinetiek van een anestheticum
Hoge vetoplosbaarheid vertraagt herstel
Hangt af van vetoplosbaarheid anestheticum en vetmassa patient

56
Q

Hoe wordt propofol bewerkt voor toediening?

A

Propofol is heel lipofiel, minder lipofiel gemaakt om het meer in het bloed oplosbaar te maken (eiwitstatine en soyolie)

57
Q

Wat is het 2 compartimenten model:

A

Verdeling + eliminatie na iv toediening: eerste halfwaardetijd zegt wat over distributie en eliminatie, 2e alleen eliminatie

58
Q

Wat is de narcosedriehoek?

A

Slaapmiddel, pijnstiller, spierverslapper

59
Q

Wanneer neemt de dwarslaesie risico bij LRA toe?

A

Als stolling niet goed is

60
Q

Met welke medicaties kan doorgegaan worden bij een operatie?

A

➔Beta-blockers
➔Antiepileptica
➔Longmedicatie
CAVE:
➔Antistolling iom operateur en voorschrijver
➔Anticonceptiva werken minder!
➔ACE-remmers stoppen indien indicatie hypertensie is
➔Orale antidiabetica beter stoppen, Insuline aanpassen!
➔Psychiatrische medicatie (v.a. Lithium / serotonerge medicijnen in overleg)

61
Q

Basis monitoring bij AA en LRA

A

➔ECG
➔Saturatie
➔Bloeddruk
➔Temperatuur
➔CO2 bij beademing
➔Relaxometrie

62
Q

Welke middelen kunnen gegeven worden bij PONV?

A

➔Granisetron
➔Dexamethason
➔DHB
➔(Metoclopramide)

63
Q

Wie loopt het hoogste risico op PONV?

A

Vrouwen die niet roken, reisziekte hebben en postoperatieve opiaten hebben hoogste risico op misselijkheid, bij 3 en 4 iig medicatie, bij 2 of minder wait en see, werken binnen 15 min

64
Q

Beschrijf de pathofysiologie van artrose

A

Synoviaal gewricht:
verlies van gewrichtskraakbeen
ombouw van het onder kraakbeen liggend (subchondraal) bot
Ontsteking van synoviale membraan (synovitis)
Gewrichtspijn na belasting
Stijfheid en bewegingsbeperking
Verminderde belastbaarheid en pijn

65
Q

Wanneer moet je artrose overwegen?

A
    1. leeftijd 45 jaar of ouder;
    1. aan activiteiten gerelateerde kniepijn;
    1. geen of kortdurende ochtendstijfheid (< 30 minuten)
66
Q

Hoe wordt heup- of knie artrose gediagnosticeerd?

A

▪ Stel de diagnose artrose van de heup of knie klinisch op basis van anamnese en lichamelijk onderzoek en zonder aanvullend beeldvormend onderzoek als een patiënt:
▪ * 45 jaar of ouder is en;
▪ * aan activiteiten gerelateerde pijn in het heup- of kniegewricht heeft en;
▪ * geen of kortdurende (< 30 minuten) heup- of kniegewricht gerelateerde ochtendstijfheid heeft

67
Q

Wanneer moet wel diagnostiek gedaan worden bij heup- of knie artrose?

A
  • atypische presentatie
  • onverwacht snelle progressie of verandering in het patroon van klachten
  • Ihkv indicatiestelling voor een gewrichtsvervangende prothese
68
Q

Waarvoor vormt overgewicht een RF?

A

Mn knie maar ook heup en hand-artrose

69
Q

In welke gewrichten komt artrose het vaakst voor?

A

Vaakst in knie, MTP1 en vingers, heup, lage rug, cervicaal

70
Q

Wat is de Kellgren en Lawrence classificatie?

A

Knie:
Graad 0 geen artrose
▪ Graad 1 mogelijk gewrichtsspleet versmalling & osteofyten
▪ Graad 2 zeker gewrichtsspleet versmalling , osteofyten en matige sclerose
▪ Graad 3 Duidelijke gewrichtsspleet versmalling , osteofyten, enige sclerose en cystevorming, deformiteit
▪ Graad 4 Ernstige gewrichtsspleet versmalling, sclerose, cysten, duidelijke deformiteiten en grote osteofyten

71
Q

Hoe wordt artrose behandeld?

A
  1. Orale pijnstilling
  2. Injectie: lokale verdoving icm corticosteroid, vn bij warme geirriteerde knie
  3. Operatie
72
Q

Welke typen heupoperaties zijn er?

A

▪ Totale heupprothese (gecementeerd, ongecementeerd of hybride).
▪ Girdlestone bv bij niet-lopers of ernstige spastische patiënten. Bij onvoldoende bot of infectie.
▪ Osteotomie proximale femur of acetabulum: bij corrigeerbare anatomische afwijking, jonge patiënt. Ganz osteotomie: acetabulum
▪ Arthroscopie herstellen heupvorm
▪ Artrodese kan bij jonge patiënten (<30 jaar) worden overwogen (zeldzaam)

73
Q

Wat zijn oorzaken van osteonecrose heukop?

A

traumatisch
▪ - med. collum #
▪ - luxatie # heup
niet traumatisch
▪ - prednison
▪ - alcohol 
▪ - hyperlipoproteinemie
▪ - bij beroepsduikers

74
Q

Ficat classificatie osteonecrose

A

▪ I- geen veranderingen
▪ II-subchondrale sclerose, cysten
▪ III- subchondrale collaps, fractuur heupkop (crescent sign)
▪ IV- femur kop inzakking + secundaire veranderingen

75
Q

Hoe wordt AVN behandeld?

A

▪ Pre-collaps stadium (Ficat 1, 2)
▪ Verbeter herstel botnecrose, voorkomen collaps
▪ Behandelingen:
▪ Conservatief: belasting verminderen, pijnstilling
▪ klinisch en radiologisch evalueren
▪ Operatief: heupkop decompressie, osteotomie, THP

76
Q

Wat is indicatie voor een gewrichtsprothese?

A

Arthrose of osteonecrose met:
▪ Pijn en functiestoornissen met beperkingen ADL
▪ Ondanks conservatieve behandeling

77
Q

Hoe wordt een periprothetische infectie behandeld?

A

2-stage revisie. De prothese eerst verwijderen, dan 6 weken antibiotica (evt met spacer prothese), dan nieuwe prothese en langdurig antibiotica

78
Q

Soorten heupafwijkingen bij kinderen

A

 Dysplastische heupontwikkeling: Developmental Dysplasia of the Hip (DDH)
 Coxitis fugax
 M.Perthes
 Epifysiolysis capitis femoris

79
Q

Bij wie komen kinder heupdysplasie het vaakst voor?

A
  • links > rechts
  • jongen:meisje 1:4
80
Q

Wat zijn risicofactoren voor heupdysplasie bij kinderen?

A
  • stuitligging
  • familie anamnese +
  • torticollis
  • metatarsus adductus
  • oligohydramnion
81
Q

Klinische presentatie heupdysplasie bij kinderen

A
  • Op 5/6 weken stabiliteit heup beoordelen. test van Barlow (heupkop schiet uit de kom als je femur axiaal drukt) en van Ortolani (geluxeerde heup, met opwaartse beweging weer in acetabulum, klunk gevoel). instabiele heupdysplasie altijd behandelen, stabiel ter discussie
  • 5/6 maanden m. iliopsoas sterker, trekt femur bij heupluxatie beetje naar posterior→ kniehoogte verschil, teken van Galeazzi positief
  • Meest sensitief bij 3/4 maanden is de abductie in flexie test. Bij minder dan 70 graden abductie in flexie of meer dan 10 graden verschil tussen de benen suggestief voor een heupprobleem
82
Q

Hoe wordt heupdysplasie gediagnosticeerd?

A
  • Echo
  • Tot +/- 9 maanden
  • Graf classificatie
  • 1 Normaal
  • 2 Dysplastisch
  • 3 Subluxatie
  • 4 Luxatie
  • X
  • Va +/- 9 maanden
  • Evt arthrogram, MRI
83
Q

Hoe wordt heupdysplasie behandeld?

A

 Graf 2A/B/C: Initieel expectatief
 Graf D/3(/4): Spreidvoorziening (tot normalisatie). Pavlik bandage tot 6 mnd, Camp spreider 6-12 mnd

84
Q

Wanneer verwijzen voor heudysplasie?

A

 Bij risicofactor (stuitligging in laatste trimester, fam. anamnese +)
 Abductiebeperking in flexie (<70°of > 10°verschil)
 Galeazzi +
Cave bilaterale luxatie: breedbasisch lopen en hyperlordose

85
Q

Wat is coxitis fugax?

A

Voorbijgaande ontsteking van de heup, bij jonge niet zieke kinderen die mank lopen, duurt enkele dagen, meestal eenmalige gebeurtenis

86
Q

Wat zijn de overeenkomsten tussen coxitis fugax en M Perthes?

A

 Dezelfde initiële presentatie
 Meestal jongens, 3-10 jaar
 “Geprikkelde” heup, pijn, manken, niet willen lopen
 Onderzoek: beperkte abductie en endorotatie
 Echografie: hydrops van de heup

87
Q

Wat is M. Perthes?

A

 Groeistoornis door passagère circulatiestoornis van de femur-epifyse
 ischemie→necrose→infarct
 Natuurlijke reparatie: sclerose, fragmentatie, re-ossificatie, re-modellering
 Gevaar: lateralisatie→”containmentverlies”
 Leidt tot deformatie: coxa plana

88
Q

Beschrijf de epidemiologie van M. Perthes

A

 Zeldzame ziekte (< 1:2000, Orphaneet)
 Meest voorkomend 4 tot 8 jaar (range 2 jaar tot tienerleeftijd)
 ♂ : ♀ 4-5 : 1
 Bilateraal 10 tot 12%
 Familie anamnese positief in 1.6 tot 20%, geen bewijs van erfelijkheid
 Variëteit in incidentie naar etniciteit
 Oorzaak onbekend

89
Q

Hoe wordt M Perthes behandeld?

A

 Geen containmentverlies: “supervised neglect”
 Leefregels: gulden middenweg tussen belasting en belastbaarheid
 Röntgencontrole om de vier maanden om containmentverlies op te sporen
 Fysiotherapie ter preventie adductiecontractuur

90
Q

Wat is de prognose van M Perthes?

A

 Belangrijkste factor is leeftijd: hoe jonger hoe beter
 Grootte van het “infarct”
 Wel of geen containmentverlies
 Slechts 20-30% behoeft actieve behandeling

91
Q

Wat is epifysiolysis capitis femoris?

A

 Slipped capital femoral epiphysis (SCFE)
 Stabiele versus instabiele “slip” (stabiel belastbaar, instabiel niet)
 Acute versus chronische “slip”
 Intermitterend klachten
 Vaker bij jongens dan bij meisjes
 Bij jongens: vaak extreem overgewicht en vertraagde puberteitsontwikkeling
 Leeftijd: 10-17 jaar
 Behandeling: fixatie d.m.v. schroef
 Zo nodig later : corrigerende femurosteotomie

92
Q

Wat voor beeldvorming wordt gedaan bij epifysiolysis capitis femoris?

A

Röntgenfoto’s: x-bekken VA en heupen in Lauenstein

93
Q

Welke tekenen bij LO zijn pathognomisch voor een heupfractuur?

A

Exorotatie en verkorting

94
Q

Hoe worden heupfracturen geclassificeerd?

A

Garden
->Mate van dislocatie/ 3 en 4 dislocatie, bij 4 <65 jaar binnen 6u opereren
->Indicatie kans op kopnecrose

95
Q

Wat is de Pauwels classificatie?

A

Pauwels classificatie zegt iets over de steilheid van de heupfractuur. Indicatie stabiliteit. 1-3 waarbij 3 meest instabiel, eerder prothese

96
Q

Wat voor prothese wordt gebruikt bij een mediale collum fractuur?

A
  • Garden I:
    Conservatief/kopsparend
  • Garden II:
    Kopsparende operatie
  • Garden III-IV:
    <75jr Kopsparende operatie
    > 75jr Prothese i.v.m. risico
    kopnecrose (occlusie lig.
    teres bij ouderen)