week 3 Flashcards

1
Q

welke soorten epitheel zijn er?

A
  • eenlagig plaveiselepitheel
  • eenlagig kubisch epitheel
  • eenlagig cilindrisch epitheel
  • meerlagig plaveiselepitheel
  • meerlagig kubisch epitheel
  • meerlagig cilindrisch epitheel
  • overgangsepitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de functies van de huid?

A
  1. bescherming
  2. opvang van signalen
  3. thermoregulatie
  4. metabool
  5. communicatie
  6. absorptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uit welke lagen is de epidermis opgebouwd? (beneden - boven)

A
  1. stratum basale
  2. stratum spinosum
  3. stratum granulosum
  4. stratum lucidum
  5. stratum corneum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke cellen zitten er in de epidermis?

A
  1. keratinocyten
  2. langerhanscellen
  3. melanocyten
  4. merkelcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de functie van een langerhanscel?

A
  • vorm van een dendritische cel
  • netwerk in epidermis: cellichaam in stratum spinosum
  • migreert uit epidermis bij prikkel –> gaat dan naar lymfeklier
  • immunologische sensor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is de functie van melanocyten?

A
  • exocytose van melanine korrels
  • melanine productie gestimuleerd door UV
  • endocytose van melanine korrels door keratinocyten
  • gelocaliseerd als cap boven de kern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waaruit bestaat de dermis?

A

de dermis bestaat uit papillaire en reticulaire dermis. Het bevat lichaampjes van Vater-Pacini, die druk waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een plexus?

A

in een plexus kunnen bloedvaten samentrekken waardoor de temperatuur van de huid gereguleerd kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn tekenen van veroudering van de huid?

A
  1. de huid wordt dunner
  2. de hoornlaag wordt dunner
  3. papillen worden vlakker
  4. de huid bevat minder collageen
  5. de elasticiteit neemt af
  6. GAG verdwijnt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de functies van bindweefsel?

A
  1. structuur/vorm/ondersteuning/bescherming
  2. verbinding van cellen en andere weefsels
  3. transport van nutriënten en afvalstoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de componenten van bindweefsel?

A
  1. cellen
  2. vezels
  3. tussenstof
  4. weefselvloeistof

vezels, tussenstof en weefselvloeistof zijn samen de extracellulaire matrix. er is meer extracellulaire matrix dan cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat voor cellen hebben we?

A

cellen die in het weefsel blijven: fibroblasten/adipocyten

cellen die komen en gaan: bloed- en immuuncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het verschil tussen een fibroblast en een fibrocyt?

A

een fibrocyt heeft een heterochromatische kern, en is een cel in rust.

een fibroblast heeft een euchromatische kern en is een actieve cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke typen vezels zijn er?

A
  1. collagene vezels: sterk molecuul, geeft structuur en bescherming
  2. reticulaire vezels: sterk geglycosileerd
  3. elastische vezels: gemaakt van elastine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn de 3 hoofdcomponenten van tussenstof?

A
  1. GAG’s: een onvertakt lang polymeer opgebouwd uit repeterende disacharide eenheden. sterk hydrofiel
  2. proteoglycanen: een eiwitkernstructuur waaraan glycosaminoglycaan moleculen covalent zijn gebonden
  3. multi-adhesieve glycoproteïnen: faciliteren adhesie van cellen aan ECM-moleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke soorten bindweefsel onderscheiden we?

A
  1. losmazig bindweefsel
  2. vezelig bindweefsel (regelmatig en onregelmatig)
  3. elastisch bindweefsel
  4. reticulair bindweefsel
  5. muceus bindweefsel
  6. vetweefsel (bruin of wit)
  7. kraakbeen
  8. bot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn de kenmerken van losmazig bindweefsel?

A
  • geen overheersend element
  • komt veel voor
  • flexibel, veel vaten
  • niet erg resistent tegen tractie
  • in structuren die onder druk staan maar niet veel frictie hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn de kenmerken van vezelig bindweefsel?

A
  • minder cellen
  • collagene vezels overheersen
  • minder flexibel, veel meer resistent tegen frictie
  • weerstand en bescherming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn de verschillen tussen vezelig onregelmatig en regelmatig bindweefsel?

A

vezelig onregelmatig is een 3D netwerk van collagene vezels en is bestand tegen stress uit alle richtingen

vezleig regelmatig is een patroon in collagene vezels, parallel aan fibroblasten met een grote weerstand tegen tractie krachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de kenmerken van elastisch bindweefsel?

A
  • zeldzaam in lichaam
  • budels van dikke, parallelle elastine vezels
  • dunne collagene vezels
  • afgeplatte fibroblasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn de kenmerken van reticulair bindweefsel?

A
  • reticulaire vezels
  • reticulum: fijnmazig delicaat 3D netwerk
  • ter ondersteuning van cellen
  • vrije beweging van cellen en vloeistof
  • micro-omgeving van hematopoietische en lymfoide weefsels en klieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn de kenmerken van muceus bindweefsel?

A
  • veel tussenstof, vooral hyaluronan
  • geleiachtig weefsel met weinig vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn de verschillen tussen wit en bruin vet?

A

wit vet:
- uniloculair
- opslag van energie
- isolatie mechanisch en temperatuur
- lichaamsvorm

bruin vet:
- multiloculair
- warmteproductie
- veel mitochondriën

24
Q

wat zijn de functies van kraakbeen?

A
  • weerstaan van mechanische stress
  • ondersteuning zachte weefsels
  • gewrichten: schuiven en schok opvang
  • ontwikkeling en groei van lange botten, pre- en post partum
  • avasculair, geen zenuwen en lymfevaten
25
Q

welke typen kraakbeen zijn er?

A
  1. hyalien kraakbeen
  2. vezelig kraakbeen
  3. elastisch kraakbeen
26
Q

wat zijn de kenmerken van hyalien kraakbeen?

A
  • meest voorkomend
  • blauw-wit, glazig-doorschijnend (bevat dus veel GAG)
  • collageen type II
  • tijdelijk skelet van embryo, oppervlak van bewegelijke gewrichten, grotere luchtwegen, rib-sternum, epifysiairschijf
27
Q

wat zijn de kenmerken van elastisch kraakbeen?

A
  • combinatie van collageen type II en elastine
  • omgeven door perichondrium
28
Q

wat zijn de kenmerken van vezelig kraakbeen?

A
  • combinatie van hyalien kraakbeen en vezelig bindweefsel
  • collageen type I en II
  • graduele overgang tussen kraakbeen en bindweefsel
  • tussenwervelschijf, gewrichtsbanden-bot hechtingen, symphisis pubica
29
Q

wat zijn de 2 manieren waarop kraakbeen kan groeien?

A
  1. interstitieel: groei van binnenuit. deling van chondrocyten/blasten en secretie van matrix
  2. appositioneel: groei van buitenaf. voorlopercel vanuit perichondrium tot chrondroblast
30
Q

wat zijn de functies van bot?

A
  • steun
  • bescherming
  • beweging
  • beenmerg - hematopoiese
  • reservoir calcium en fosfaat
31
Q

waar bestaat bot uit?

A
  1. gecalcificeerde extracellulaire matrix
  2. celtypen:
    - osteoblasten - matrixproductie
    - osteocyten - onderhoud
    - osteoclasten - afbraak gecalcificeerde botmatrix
32
Q

wat zijn de kenmerken van botmatrix?

A
  • 50% anorganisch materiaal, met name calcium en fosfor
  • collageen type I
  • associeert met mineralen
  • tussenstof
33
Q

welke typen bot kan je onderscheiden?

A

macroscropisch:
- compact
- spongieus

microscopisch:
- lamellair bot
- geweven bot

34
Q

hoe ziet lamellair bot eruit?

A
  • concentrische cirkels botlamellen rond kanaal met bloedvat (kanaal van havers): osteon
  • extern botoppervlak is omgeven door periost, intern botoppervlak is omgeven door endost
  • osteocyten liggen in lacunae met cytoplasmatische uitlopers in canaliculi
  • via canaliculi transport van nutriënten
  • via cytoplasmatische uitlopers communicatie tussen osteocyten
  • remodelling van lamellair bot is bij een volwassen persoon 5-10% per jaar
35
Q

welke soorten botvorming zijn er?

A
  1. intramembraneuze botvorming:
    - condensatie mesenchymcellen
    - differentiatie tot osteoprogenitorcel
    - verdere differentiatie tot osteoblasten
    - osteoblasten gaan osteoid afzetten
  2. endochondrale botvorming: depositie van botmatrix op pre-existent hyalienkraakbeenmodel.
36
Q

wat is de eerste laag van de afweer?

A

epitheliale oppervlakken. mechanisch via thight junctions en met lucht/vloeistofstroom. chemisch via vetzuren, zout, lage pH, enzymen en antimicrobiële peptiden. microbiologisch via microbiota

37
Q

wat is de tweede laag van de afweer?

A

leukocyten:
1. neutrofiele granulocyt
2. eosinofiele granulocyt
3. basofiele granulocyt
4. T- en B- lymfocyt
5. monocyt

38
Q

waaruit bestaat de immuunrespons?

A

1: aangeboren
- onmiddelijke reactie
- tegen grote verscheidenheid aan pathogenen
- niet specifiek voor individueel pathogeen
- geen langdurige immuniteit

  1. verworven
    - vertraagde reactie
    - tegen specifiek pathogeen
    - geeft immunologisch geheugen: levenslange immuniteit tegen re-infectie met hetzelfde pathogeen
39
Q

welke soorten celtypen horen bij de aangeboren immuunrespons en wat zijn de functies van deze cellen?

A
  1. granulocyten en macrofagen: fagocytose
  2. eosinofiele granulocyten: doden van wormen
  3. mestcellen: vrijmaken van histamine en vasoactieve stoffen
  4. dendritische cellen: antigeen presentatie
  5. natural killer cellen: doden virus geïnfecteerde cellen
40
Q

wat zijn de belangrijkste functies van de receptoren van de aangeboren immuunrespons (PRR)?

A
  • activatie van cytokinen productie –> ontstekingsreactie
  • activatie van fagocyten –> doden micro-organismen
  • activatie antigeen presenterende cellen–> brugfunctie aangeboren en verworven immuunrespons
41
Q

welke vormen van fagocytose zijn er?

A
  • fagosoom verzuring
  • reactieve zuurstofproducten
  • reactieve stikstofproducten
  • bactericide eiwitten
  • antimicrobiële peptiden
  • nutriënt depletie
42
Q

wat zijn de kenmerken van een ontstekingsreactie?

A
  • warmte
  • roodheid
  • zwelling
  • pijn
  • functieverlies
43
Q

welke soorten cellen horen bij de adaptieve immuunrespons en welke functie hebben ze?

A
  • B-lymfocyten: verantwoordelijk voor antistoffen
  • CD8+ T-cellen: doden van geïnfecteerde cellen (cytotoxische T-cel)
  • CD4+ T-cellen: cytokineproductie –> hulp bij antistof-vorming, stimulatie van macrofagen, remmen van afweerreacties (T-helpercel)
  • APC/DC: antigeenpresentatie aan T-cellen via HLA-molecuul
44
Q

hoe werkt migratie van en naar de lymfeklier?

A

bloedbaan uit:
- via hoog endotheliale venule –> lymfeklieren –> lymfe –> bloed (90%)
- via capillairen –> weefsels (10%)

lymfeklieren in:
- via HEV
- via afferente lymfevaten uit weefsel

lymfeklieren uit: via efferente lymfevaten

terug naar bloed: via ductus thoracicus

45
Q

welke 3 signalen zorgen voor interactie tussen een antigeen presenterende cel en een T-cel?

A
  • HLA-Ag peptide
  • co-stimulatie
  • cytokines –> richting T-cel differentiatie
46
Q

welke periodes zijn te onderscheiden in de embryogenese?

A

embryonale periode is van 3 tot 8 weken na bevruchting.

week 3+4 = aanleg bouwplan
week 5-8 = organogenese

47
Q

welke 3 soorten kiembladen zijn te onderscheiden in het embyronale bouwplan?

A
  1. endoderm: darm, longen, lever
  2. mesoderm: skelet, spieren, nieren, hart
  3. ectoderm: epidermis, zenuwstelsel
48
Q

wat gebeurt er in week 1 na bevruchting?

A

bevruchting –> celdeling –> ontstaan morula –> vorming blastocyst –> vorming embryoblast

op dag 6 verlaat de blastocyst de zona pellucida. hierna begint de innesteling in de baarmoederwand. de trofoblast graaft zich in in de baarmoederwand.

49
Q

waaruit bestaat een blastocyst?

A

een trofoblast en een embryoblast. trofoblastcellen pompen water en zouten in de vrucht waardoor er een blastocystholte ontstaat

50
Q

welke structuren ontstaan er in week 2 van de bevruchting?

A

2 lagige schijf: epiblast (primitief ectoderm) en hypoblast (primitief endoderm)

3 holtes:
1. dooierzak: extra-embryonale darm
2. amnionvlies: extra-embryonale huid
3. chorionholte: extra-embryonaal coeloom

51
Q

wat gebeurt er met de vliezen en holtes in week 3 en 4 van de bevruchting?

A

dooierzak verdwijnt
amnionholte vormt de ruimte rond de foetus gevuld met vruchtwater
chorionholte verdwijnt

52
Q

wat gebeurt er tijdens de gastrulatie?

A

epitheel-mesenchym transformatie: aan caudale zijde van de epiblast ontstaat de primitiefstreek. in de primitiefstreek migreren epiblastcellen naar binnen. eerst wordt er endoderm gevormd en daarna mesoderm. zo wordt het embryo 3-lagig. in het oropharyngeale membraan en de cloacale membraan zit geen mesoderm.

53
Q

wat gebeurt er tijdens de neurulatie?

A

het ectoderm boven de notochord verandert in de neuroectoderm (neurale plaat). vervolgens transformeert de neurale plaat in een buis: de neurale buis. dit gebeurt door het aan elkaar groeien van de somietparen.

tijdens de neurulatie wordt tussen het ectoderm en de neuroderm de neurale lijst gevormd.

54
Q

hoe ziet het krommingsproces er uit?

A

de rugzijde groeit sneller dan de buikzijde. de primitieve darm ontstaat en het hart en de buccopharyngeale membraan komen op de goede plek te liggen. het gebied van de toekomstige mond (stomodeum) ontstaat en het primitieve diafragma (septum transversum).

door het krommingsproces worden borst- en buikwand gevormd en ontstaat de buikholte

55
Q

tot welke 3 soorten mesoderm specialiseert het mesoderm?

A

paraxiaal mesoderm, intermediair mesoderm en lateraal mesoderm.

56
Q

welke manieren van celdifferentiatie zijn er?

A
  1. asymmetrische celdeling: alle onderdelen van een cel gaan naar 1 kant, waardoor er bij celdeling 2 verschillende cellen ontstaan
  2. symmetrische celdeling: via inductie

naburige weefsels en cellen ‘praten’ met elkaar en beïnvloeden elkaars ontwikkeling. signaalmoleculen beïnvloeden via specifieke receptoren, signaal-transductie cascades en transcriptiefactoren de genexpressie van doelwitcellen.

de afstand tot de bron bepaalt de concentratie en het effect van signaalmoleculen.