week 2 Flashcards

1
Q

wat zijn de regulatiemogelijkheden van genexpressie?

A
  1. controle van transcriptie
  2. controle van RNA-processing
  3. controle van RNA-transport en localisatie
  4. controle van translatie
  5. controle van mRNA afbraak
  6. controle van activiteit van eiwit
  7. controle van eiwitafbraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke soorten RNA-polymerases zijn er?

A

I: rRNA
II: mRNA
III: tRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe wordt de transcriptie gereguleerd?

A
  1. promotor bepaalt welke kant het DNA op moet gaan
  2. Enhancer bepaalt de frequentie van de transcriptie
  3. aan promotors en enhancers binden transcriptiefactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke soorten transcriptiefactoren zijn er?

A
  1. algemene transcriptiefactoren: TF II A t/m F –> zorgt voor promotor herkenning, recrutering van RNA-polymerase II en zijn betrokken bij transcriptie van alle eiwitcoderende genen
  2. specifieke transcriptiefactoren: genregulator eiwitten –> herkennen enhancer sequenties, activeren RNA-polymerase II en zijn alleen betrokken bij genen met specifieke enhancers.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is sonic hedgehog (SHH)?

A

het is een gen dat codeert voor de ontwikkeling van de hand, specifiek de vingers. Als SHH op de verkeerde plek op expressie komt zullen er afwijkingen ontstaan aan de hand en vingers (PPD, duim als vinger).

ZPA is de regulerende sequentie van SHH, waarbij het posterior de activator is en anterior de repressor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe zijn genregulator eiwitten opgebouwd?

A
  1. DNA-bindingsdomein (zinkvinger motief, helix-turn-helix motief, basisch domein)
  2. RNA-polymerase II activeringsdomein (‘acidic blob’, glutamine-rijk gebied, cofactoren)
  3. Dimerisatie domein (leucine zipper motief, helix-loop-helix motief)
  4. Ligand bindingsdomein (bij kernreceptoren)

ze gaan liggen in de grote groef van het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe werken steroïdhormonen?

A
  1. cortisol gaat door celmembraan
  2. binding cortisol aan GR
  3. transport GR van cytosol naar kern
  4. binding GR aan specifieke enhancers
  5. activatie RNA-polymerase II
  6. start transcriptie en RNA-processing
  7. transport mRNA van kern naar cytosol
  8. translatie mRNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe ziet de ATP-turnover eruit?

A

energieverbruik bij:
- biosynthese van macromoleculen
- spiercontractie
- actief ionentransport

energieproductie door:
- aerobe glycolyse
- vetzuuroxidatie
- creatine fosfaat
- anaerobe glycolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn de eigenschappen van mitochondriën?

A

het zijn endosymbionten:
1. dubbele membraan met groot oppervlak van binnenmembraan door ciliae
2. eigen DNA: codeert voor 22 tRNA’s 2 rRNA’s, 13 eiwitten
3. eigen eiwitsynthese, maar zeer beperkt aantal eiwitten
4. aërobe ATP-productie, maar ook andere functies

wordt overgeërfd van de moeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe werkt de aërobe glycolyse?

A

productie van ATP door NADH en FADH2 oxidatie, waarbij O2 gereduceerd wordt naar H2O. hierbij worden elektronen afgegeven, maar dit kan alleen als er tegelijkertijd protonen worden gepompt. dit gebeurt in verschillende complexen. de hoeveelheid ADP is de snelheidsbepalende stap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe worden elektronen over de binnenmembraan begeleid?

A

via de malaat-aspartaat shuttle of met de glycerol-3-fosfaat shuttle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wanneer is er sprake van de anaërobe glycolyse?

A
  1. bij O2 gebrek
  2. als NADH-productie in cytosol sneller is dan de reoxidatie via mitochondriën

bij de anaërobe glycolyse ontstaat er lactaat als afvalproduct, dit zorgt voor spierverzuring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is de volgorde waarin energieopwekkende processen plaatsvinden?

A
  1. ATP-opslag verbruik
  2. CrP systeem
  3. anaërobe systeem
  4. aërobe systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is de adenylaat kinase-reactie?

A

ADP + ADP <–> ATP + AMP.

de vorming van AMP betekent het ontstaan van een energiecrisis. Het stimuleert de fosfofructokinase, een allosterisch enzym waarbij AMP de allosterische activator is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke 3 vormen van eiwit transport onderscheiden we?

A
  1. selectief transport
  2. porie-eiwitten
  3. transport vesicles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe gaan eiwitten van het cytosol naar de kern?

A

ze bevatten een nuclear location signal. factoren in het cytosol binden aan NLS en vormen samen een complex wat wordt herkend door de porie.

transport is gereguleerd door exportins of importins. Ran-GTP zorgt voor binding en loskoming van het molecuul wat is getransporteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe worden eiwitten naar de mitochondriën getransporteerd?

A

het eiwit ontvouwt zich, gaat op die manier door een porie heen en als het in het zich in het mitochondrium bevindt vouwt het zich weer terug in originele vorm.

een inner membrane proteïn kan door het buitenmembraan, maar niet door het binnenmembraan.

18
Q

hoe kunnen eiwitten getransporteerd worden het ruw endoplasmatisch reticulum in?

A

tijdens eiwitsynthese wordt er een stukje eiwit herkend waardoor het ribosoom tijdelijk stopt met eiwit maken. een SRP bindt dan aan het eiwit en daarna gaat de synthese verder. het eiwit wordt dan gelijk het ER in gepompt, waarna het SRP zich weer losmaakt. er kan ook midden in het eiwit een sequentie zitten die inhoudt dat het eiwit in het membraan moet blijven steken, waardoor er een transmembraan eiwit ontstaat.

19
Q

wat is de werking van het golgi-systeem?

A

heeft 2 kanten: cis-face bij de kern, trans-face aan andere kant. zorgt voor aanmaak van vesicles die gevuld en afgesnoerd worden. verschillende soorten vesicles: clathrine, COP1 en COP2.

20
Q

hoe binden vesicles zich op het target membraan?

A

via de V-snare. deze bindt zich bij docking met de T-snare.

21
Q

welke soorten secretie is er van eiwitten via de RER-Golgi?

A
  1. constitutieve secretie (constant)
  2. geïnduceerde secretie (alleen na signaal)
22
Q

welke manieren zijn er om eiwit af te breken?

A
  1. proteasomen: ubiquitine wordt aan het eiwit gehangen, dit wordt herkend door het proteasoom.
  2. lysosomen: bolletjes die gevuld worden met eiwitafbrekende eiwitten. ze krijgen een manose-6-fosfaat groep, waardoor het naar het lysosoom gaat.
23
Q

via welke cytoses kan eiwit afgebroken worden?

A
  1. fagocytose
  2. endocytose
  3. autofagie
24
Q

wat is de structuur van een DNA streng?

A

een streng is opgebouwd uit een nucleotide, wat bestaat uit een base, een suikergroep en een fosfaatgroep.

2 soorten nucleotides:
1. purine (A en G)
2. pyrimidine: (T en C)

specifiteit baseparing met A-T en C-G zorgt voor complementariteit

25
Q

wat is het mechanisme van DNA-replicatie?

A

tijdens S-fase van celcyclus. de startplaatsen van de replicatie zijn Replication Initiation Points (RIP). hieraan bindt een Origin of Replication Complex (ORC). vervolgstappen:
1. op bindingsplek gaat DNA-helicase zitten (ontwikkelen DNA)
2. op de enkele streng gaat een RNA-primer
3. een clamp loader laadt een sliding clamp, die zorgt dat DNA-polymerase aan de matrijsstreng vast blijft zitten.
4. start DNA-replicatie door DNA-polymerase van 5’ naar 3’
5. aan elkaar maken okazaki fragmenten door DNA-ligase

26
Q

er zijn 2 strands die gemaakt worden tijdens de replicatie, hoe heten deze en hoe worden ze gevormd?

A
  1. leading strand: wordt gemaakt via DNA-polymerase
  2. lagging strand: wordt gemaakt via okazaki fragmenten
27
Q

op welke manieren wordt de nauwkeurigheid van DNA-replicatie onderhouden?

A
  1. base selectie: het kalytisch centrum van de DNA-polymerase herkent welk base ingebouwd moet worden
  2. proofreading: als een amino-tautomeer een imino-tautomeer wordt dan kan C binden met A in plaats van met G. hierdoor klopt het DNA niet meer. dit wordt herkend bij proofreading en weggehaald door de DNA-polymerase exonuclease activiteit
  3. mismatch reparatie: een set van eiwitten kunnen stukken DNA weer verwijderen.
28
Q

wat is translaesie van DNA-synthese?

A

als DNA-polymerase dichtbij een laesie komt, kan de replicatie niet verder. als dit te lang duurt dan is er replication stress. hierdoor kan een cel kiezen voor celdood of translaesie synthese. dit wisselt met de DNA-polymerase die al op de streng zat en gaat verder met de DNA-replicatie.

Als de polymerase verder is dan de mutatie komt de normale DNA-polymerase weer op gang.

29
Q

wat zijn de functies van het cytoskelet?

A
  1. structuur
  2. beweging
  3. regulatie
  4. signaalfunctie
30
Q

uit welke soorten eiwit-structuren bestaat het cytoskelet?

A
  1. actine: monomeren draaien om elkaar heen. een actine bestaat uit subunits en adaptor eiwitten. actine filamenten kunnen een cel laten migreren
  2. intermediair filamenten: monomeren die om elkaar heen draaien tot tetrameer. is betrokken bij stress en zijn celspecifiek: huid-keratine, bindweefsel-vimentine, zenuw-neurofilament
  3. microtubuli: opgebouwd uit alfa en bèta tubulines, die zich als een spiraal binden. vormen verbinding tussen het centrum van de cel en de periferie. spelen ook een rol bij mitose, bij cilia (vloeistof transport) en flagella. (voortbeweging cellen)
31
Q

welke soorten cel-cel verbindingen zijn er?

A
  1. desmosomen: opgebouwd uit cadherines in buitenmembraan, die een complex kunnen vormen met cadherines van een andere cel. hierdoor geeft het structuur en stevigheid
  2. tight junctions: zorgen ervoor dat er tussen de cellen niks kan komen
  3. gap junctions (connexon): bestaat uit connexins, deze vormen een tunnel door het membraan voor ionen en prikkelgeleidingen
32
Q

welke verbinding wordt gebruikt voor een cel-matrix verbinding?

A

hemidesmosomen:
- bestaat uit integrines die met intermediaire filamenten verbonden zijn en met collageen (ECM)
- kan ook met actine filamenten verbinden in plaats van intermediair filamenten
- zo kan de cel positionele informatie doorgeven en reageren

33
Q

wat zijn de 3 hoofdbestanddelen van extracellulaire matrix?

A
  1. collageen: wordt als percursor molecuul gemaakt in ER, daarna modificatie, vouwing en uitscheiding. functie is structureel en voor treksterkte
  2. proteoglycanen: eiwitten die enorm veel koolhydraten polymeren bevatten, waardoor het met water kan binden. heel elastisch
  3. elastische vezels: elastine fibrillen worden gecrosslinkt door lysyl oxidase. in relaxte fase krimpt het in elkaar maar bij druk kan het uit elkaar gerekt worden.
34
Q

waar hangt de samenstelling en structuur van extracellulaire matrix van af?

A

de functie en omstandigheden

35
Q

welke mogelijkheden zijn er voor adaptatie van een cel?

A
  1. atrofie: kleiner
  2. hypertrofie: groter
  3. hyperplasie: meer
  4. metaplasie: verandering van functie
  5. dysplasie: irreversibele verandering
36
Q

wat zijn de kenmerken van atrofie?

A
  • vermindering aantal cellen
  • weefsel degeneratie door verminderde eiwitsynthese en celinhoud
  • afbraak cytoskelet eiwitten via proteosoom
  • aanwezigheid van autofagosomen
37
Q

wat zijn de kenmerken van hypertrofie?

A
  • toename van weefsel door vergroting van individuele cellen
  • toename van het aantal organellen in de cel en structurele eiwitten
  • toename van de extracellulaire matrix
38
Q

wat zijn kenmerken van hyperplasie?

A
  • toename van het aantal cellen door celdeling
  • 2 soorten hyperplasie:
  • compensatie: weefsel/orgaan regeneratie
  • hormonaal organen onder invloed van estrogenen
39
Q

wat zijn de kenmerken van metaplasie?

A
  • transformatie van celtype naar een ander celtype
  • veroorzaakt door stamcel herprogrammering
  • omkeerbaar proces, indien metaplasie-stimulus weggenomen wordt
  • als stimulus aanblijft kan het leiden tot dysplasie
40
Q

hoe herstellen weefsels?

A

cel-cel interacties zijn selectief:
differentiatie –> reparatoire cel-adhesie –> selectieve aggregatie –> herstructurering van een orgaan

herstel is niet altijd optimaal, soms ontstaan er littekens