week 1 Flashcards

1
Q

wat zijn de verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten?

A

prokaryoot:
- DNA zit los in de cel
- transport gaat via ionenpompen
- 70s ribosomen
- membraangebonden energie

eukaryoot:
- kern met membraan
- DNA in kern met histonen
- organellen met membraan
- 80s ribosomen
- energie via mitochondriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke vormen van gen transfer zijn er?

A

verticaal: van ouder op nakomeling
horizontaal: van soort naar andere soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat waren de eerste stappen in de eukaryotisering van prokaryoten?

A

verlies van de starre celwand –> fagocytose mogelijk –> vorming van cytoskelet –> membraantransport mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het verschil tussen het cytoplasma en het cytosol?

A

het cytosol is het cytoplasma zonder de organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke functies hebben de verschillende soorten endoplasmatisch reticulum?

A

rER: eiwit translatie, vouwing, transport
sER: calcium opslag, productie en opslag glycogeen, steroïd en fosfolipide synthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de 3 manieren waarop transport in de cel mogelijk is?

A
  1. door nucleaire poriën
  2. transmembraan
  3. via vesicles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke 4 typen weefsel zijn de basistypen?

A
  1. epitheel
  2. bindweefsel
  3. spierweefsel
  4. zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het centrale dogma in de biologie?

A

Gen A op het DNA staat voor mRNA A op het RNA wat codeert voor proteïne A op het eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe vindt translatie plaats?

A

de basevolgorde in het mRNA wordt gedecodeerd door tRNA op ribosomen.

ribosomen bestaan uit een grote en een kleine subunit (60 en 40s). het 40s deel herkent beginpunt van RNA –> binding aan RNA –> herkenning startcodon –> binding 60s deeltje aan RNA –> begin translatie –> nieuw 40s deeltje aan 5’-eind –> bij stopcodon loskomen van 40s en 60s subunit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat bepaalt het juiste leesraam van het mRNA?

A

DNA wordt afgelezen van 5’ naar 3’ (of van N-terminus naar C-terminus), translatie begint bij AUG en eindigt bij het stopcodon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat gebeurt er tijdens en na de eiwitsynthese nog meer om het eiwit functioneel te maken?

A
  1. vouwinig tijdens/na synthese
  2. post-transationele modificatie
  3. eiwitsortering tijdens/na synthese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de 3 manieren waarmee RNA beschermd wordt tijdens verplaatsing naar het endoplasmatisch reticulum?

A
  1. toevoegen van een 5’-cap
  2. Poly-A-staart toevoegen aan 3’-einde
  3. verwijdering van intronen door RNA splicing

na splicing blijft op de exon-junction een functioneel eiwitcomplex achter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke structuren kan een eiwit aannemen?

A
  1. primaire structuur: aan elkaar geregen aminozuren
  2. secundaire structuur: waterstofbruggen tussen aminozuren waardoor er een alfa-helix of bèta-strand ontstaat
  3. tertiaire structuur: interacties tussen restgroepen (hydrofobe krachten, vdwaals bindingen, h-bruggen, ionogene bindingen, zwavelbruggen)
  4. interacties tussen tertiaire structuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn de kenmerken van een enzym?

A

organische katalysatoren:
- versnellen chemische reacties door het verlagen van de activeringsenergie
- brengen reacties sneller naar evenwicht
- substraatspecifiek

het enzym verlaagt de activeringsenergie maar verandert niet de evenwichtsligging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is enzymkinetiek?

A

enzymkinetiek is de reactiesnelheid bij verschillende hoeveelheden substraat:
- deels eerste-orde reactie (v0 = k*[S])
- deels nulde-orde reactie (v0 = k)
- verzadigbaar
- hyperbool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is michaelis-menten kinetiek?

A

v0 = (Vmax*[S])/(Km + [S])

  • Vmax is de maximale snelheid die je met een bepaald enzym kan bereiken
  • Km is de affiniteit van het enzym voor het substraat
17
Q

Wat zijn de kenmerken van een allosterisch enzym?

A
  1. sigmoidaal verband
  2. twee conformaties die met elkaar in evenwicht zijn (T-vorm (inactief) en R-vorm (actief))
  3. vormverandering T –> R bij toename substraat of niet covalente binding activator molecuul
  4. vormverandering R –> T bij afname substraat of niet covalente binding remmer molecuul
18
Q

wat zijn de functies van de celkern?

A
  • opslag van genetische informatie
  • verdubbelen van DNA
  • kwaliteitsbepaling van erfelijke informatie
  • selectief aflezen van genen
  • bewerking van RNA moleculen
  • aanmaak van ribosomale subeenheden
  • selectief transport van eiwitten en RNA’s
19
Q

wat is de globale microstructuur van een celkern?

A
  • euchromatine (dispers chromatine)
  • heterochromatine (gecondenseerd chromatine)
  • kernporie in het membraan
  • kernenvelop als memebraan
  • nucleosoom: DNA gewikkeld om histonen
20
Q

welke vormen van mutaties kunnen er in het DNA voorkomen?

A

puntmutaties:
1. missense –> verandering van 1 base waardoor er een ander aminozuur ontstaat
2. nonsense –> verandering van 1 base waardoor er een stopcodon ontstaat
3. silence –> verandering van 1 base zonder verandering van het eiwit

frameshift mutaties:
1. insertie –> toevoeging van nucleotiden in DNA
2. deletie –> verwijdering van nucleotiden in het DNA

splicing mutaties:
1. splice donor mutatie –> begin intron onvindbaar waardoor er een stuk intron meegaat in de translatie
2. splice acceptor mutatie –> eind intron onvindbaar waardoor er een stuk exon mee gaat met de splicing

21
Q

welke vormen van erfelijke ziekten zijn er?

A
  1. autosomaal dominant
  2. autosomaal recessief
  3. X-gebonden dominant
  4. X-gebonden recessief
  5. Y-gebonden
  6. mitochondriale overerving
22
Q

wat is de definitie van een autosomaal dominante overerving?

A
  1. het defecte gen ligt op een autosoom
  2. heterozygoten lijden aan de ziekte
  3. van een patiënt lijdt altijd een ouder zelf ook aan de ziekte
  4. gezonde ouders hebben gezonde kinderen
23
Q

wat is de definitie van een autosomaal recessieve overerving?

A
  1. het defecte gen ligt op een autosoom
  2. de patiënt heeft altijd 2 defecte allelen
  3. beide ouders zijn altijd heterozygoot en gezond (of homozygoot en ziek)
24
Q

welke organellen bevat een cel en wat zijn de functies van deze organellen?

A
  1. cytoplasma
  2. cytosol
  3. celkern: opslag van DNA
  4. nucleolus: vorming van ribosomaal RNA
  5. endoplasmatisch reticulum
  6. golgi-apparaat: verpakking van eiwitten en vetten in blaasjes
  7. mitochondriën: leveren van ATP
  8. lysosomen: verwerken van afvalproducten in de cel
  9. cytoskelet: geeft stevigheid
  10. membranen: maakt transport mogelijk