Week 2 H2, H8, H9 & H11 Flashcards

1
Q

Vergelijkende methode

A

Het proces waarbij verschillende gevallen met elkaar worden vergeleken om hun kwaliteiten beter te begrijpen en hypothesen, theorieën en concepten te ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kritisch denken

A

De zorgvuldige en objectieve analyse van feiten en gegevens met als doel een oordeel te vormen over een fenomeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Empirische benadering

A

Conclusies of gevolgtrekkingen gebaseerd op feiten, ervaringen of observatie in plaats van logica of theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Normatieve benadering

A

Oordelen en voorschriften formuleren over wat er had moeten gebeuren of wat er had moeten gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Behaviouralisme

A

Een benadering van de studie van de politiek die de nadruk legt op mensen boven instellingen, waarbij de indruk ligt op de systematische studie van het gedrag van individuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Grand theory

A

Een brede en abstracte vorm van theorievorming die veel andere theorieën omvat en die probeert brede gebieden van een vakgebied te verklaren in plaats van specifiekere zaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Modern

A

Een staat met een industriële of postindustrieel economie, welvaart, gespecialiseerde beroepen, sociale mobiliteit en een stedelijke en goed opgeleide bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Modernisering

A

Het proces waarbij de kenmerken van een moderne samenleving worden verworven, of een samenleving die hedendaagse ideeën, instellingen en normen weerspiegelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Methodologie

A

Het geheel van methoden of middelen die worden gebruikt om een fenomeen of probleem te bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Eenheid van analyse

A

Het object van studie in de vergelijkende politiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niveau van analyse

A

Het niveau van de studie in vergelijkende politiek, variërend van het macroniveau (politiek systeem) tot het microniveau (individueel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Case study method

A

Een onderzoeksmethode waarbij een bepaald object en de context waarin het zich bevindt, gedetailleerd worden en bestudeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kwalitatieve methode

A

Een onderzoeksmethode die gebaseerd is op het bestuderen van een aantal casussen in hun natuurlijk omgeving, met de nadruk op waarden, meningen, gedrag en context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Meest vergelijkbaar systeem

A

Een onderzoeksbenadering die gebaseerd is op het verklaren van een belangrijk verschil tussen twee of meer vergelijkbare politieke systemen, waarbij rekening wordt gehouden met de overeenkomsten en de oorzaken van het verschil worden geïsoleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Meest verschillende systeem

A

Een onderzoeksbenadering die gebaseerd is op het verklaren van een belangrijke overeenkomst tussen twee of meer verschillende systemen, het controleren van de verschillend en het isoleren van de oorzaken van de gelijkenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kwantitatieve methode

A

Een onderzoeksmethode waarbij meer cases en variabelen worden gebruikt en waarbij met behulp van statistische analyse wordt geprobeerd politieke verschijnselen te verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Variabel

A

Een veranderlijke eigenschap, factor, hoeveelheid of element

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Afhankelijk variabel

A

De factor of het element dat we willen verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Onafhankelijk variabel

A

De factor of het element waarvan men denkt dat het de afhankelijke variable beïnvloedt. Er zijn vaak veel van zulke variabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Correlatie

A

Een relatie tussen twee of meer variabelen of attributen. Correlatie bewijst echter niet altijd causaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Regressielijn

A

De best passende lijn in een spreidingsdiagram, die de relatie tussen twee variabelen samenvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Uitschieter

A

De waarneming die het verst afwijkt van de waarde die door een regressielijn wordt voorspeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Historische methode

A

Een onderzoeksmethode die gebaseerd is op het bestuderen van casussen uit het verleden, waarbij vaak de nadruk ligt op hun ontwikkeling door de tijd heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Contrafactisch

A

Een gedachte-experiment waarin gespeculeerd wordt over mogelijke uitkomsten als een bepaalde factor afwezig zou zijn geweest in een proces of als een afwezige factor wel aanwezig zou zijn geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Selection Bias

A

Een probleem dat ontstaat wanneer geselecteerde gevallen en variabelen niet representatief zijn voor de bredere klasse waaruit ze zijn gehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Bevestiging bias

A

De neiging om informatie te zoeken of te interpreteren die bestaande overtuigingen en houdingen bevestigt en informatie te negeren die dat niet doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Globalisering

A

Het proces waarbij de banden tussen mensen, bedrijven en overheden in verschillende staten worden geïntegreerd door politieke beslissingen, handel, investeringen en technologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Leidinggevend

A

De politieke instelling die verantwoordelijk is voor het toezicht op de uitvoering van wetten en beleid, en die meestal wordt geassocieerd met het idee van nationaal leiderschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Leiderschap

A

Het vermogen om leiding te geven door anderen te motiveren of te inspireren om gemeenschappelijke doelen te bereiken, idealiter vrijwillig en uit vrije wil, maar anders door middel van bedreigingen en geweld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Staatshoofd

A

De boegbeeld of ceremoniële leider van een staat, die gekozen of benoemd kan worden, of in het geval kan monarchen de positie kan ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Regeringsleider

A

De gekozen leider van een regering, die aan de macht komt dankzij de steun van kiezers die zich identificeren met zijn partij en platform

32
Q

Republiek

A

Een politiek systeem waarin alle leden van de regering gekozen zijn of benoemd worden door gekozen functionarissen. met andere woorden, er is geen monarch

33
Q

Constitutionele monarchie

A

Een staat onder leiding van een monarch, maar waar de monarch politieke machten worden ernstig beperkt door grondwettelijke regels. staat in contract met een regerende of absolute monarchy

34
Q

Presidentiële uitvoerende macht

A

Een regeling waarbij de uitvoerende en de wetgevende macht afzonderlijk en rechtstreeks worden gekozen en aparte bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben

35
Q

scheiding ter machten

A

Een regeling waarin de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht afzonderlijke, maar complementaire bevoegdheden krijgen, zodat niemand alleen kan regeren en idealiter alle macht samen zouden moeten regeren

36
Q

Parlementaire uitvoerende macht

A

Een regeling waarbij de uitvoerende macht voortkomt uit de wetgevende macht, er lid van blijft, er verantwoording aan aflegt en een werkende wetgevende meerderheid moet behouden om in functie te kunnen blijven

37
Q

Coalitie regering

A

Een regeling waarbij de regering wordt gevormd via een overeenkomst tussen twee of meer politieke partijen die de regeringsfuncties onderling verdelen

38
Q

kabinet

A

Een orgaan dat bestaat uit de hoofden van de belangrijkste overheidsdepartementen. Soms bekend als een raad van ministers. Belangrijker in parlementaire dan in presidentiële systemen

39
Q

Semi-presidentiële uitvoerende macht

A

Een regeling waarbij een gekozen president samenleeft met een benoemde premier en een afzonderlijk gekozen wetgevend orgaan

40
Q

Cohabitation

A

Een regeling die voorkomt in semi-presidentiele systemen, waarbij het presidentschap in handen is van een lid van de ene partij en de wetgevende macht onder controle staat van een andere partij

41
Q

Autoritaire uitvoerende macht

A

Een presidentiele uitvoerende macht of monarch wiens bevoegdheden weinig constitutionele of politieke beperkingen kennen

42
Q

wetgevende macht

A

Een representatief orgaan met meerdere leden dat zich bezighoudt met publieke kwesties, wetten opstelt, kiezers vertegenwoordigt en het werk van bestuurders ondersteund

43
Q

Descriptive representation

A

Het idee dat wetgevers eruit moeten zien als de grotere groep mensen die zij vertegenwoordigen, bijvoorbeeld wat betreft geslacht, klasse of etniciteit

44
Q

Collectieve vertegenwoordiging

A

Het idee dat wetgevers de belangen van alle kiezers moeten vertegenwoordigen, niet alleen die van het district dat hen heeft gekozen

45
Q

Term limits

A

Regels die gekozen politici beperken tot een maximaal aantal termijn in functie of herverkiezing zonder onderbreking verbieden

46
Q

motie van vertrouwen

A

Een stemming in een wetgevende macht over de vraag of de regering vertrouwen heeft in de leiding. Als deze stemming verloren gaat, is normaal gesproken het aftreden van de regering vereist

47
Q

motie van afkeuring

A

Een stemming in een wetgevende macht die bedoeld is om afkeuring uit te spreken over een regering of een specifiek lid van de regering om een bepaalde reden

48
Q

Recall

A

Een volksstemming over de vraag of een gekozen functionaris uit zijn ambt moet worden ontheven tijdens de normale ambtstermijn

49
Q

afzetting

A

Het ontslaan van een zittende president (of andere functionarissen, zoals ministers of rechters) uit zijn ambt door middel van een stemming in de wetgevende macht

50
Q

eenkamerig en tweekamereg

A

Tweekamerstelsel termen die betrekking hebben op het aantal kamers in een wetgevende macht

51
Q

Weak bicameralism

A

Dit ontstaat wanneer de lagere kamer de hogere kamer domineert en de primaire focus vormt voor de verantwoordingsplicht van de overheid

52
Q

Strong bicameralism

A

Tweekamerstelsel. Dit gebeurt wanneer de twee kamers evenwichtiger zijn, zoals in federaties met presidentiële uitvoerende macht

53
Q

Model of representation

A

Een manier om inzicht te krijgen in de manier waarop gekozen bestuurders de belangen van hun kiezers en districten vertegenwoordigen

54
Q

Career politician

A

Een wetgever met beperkte ervaring buiten de politiek die van de politiek verwacht dat hij een fulltime, vervullend beroep kan uitoefenen

55
Q

Political class

A

Een groep professionele politici met vergelijkbare achtergronden, interesses en waarden

56
Q

Elite theory

A

De theorie dat de macht in een samenleving in handen is van een minderheid, waarvan de leden voordelen genieten op basis van rijkdom, leeftijd, ras, geslacht, opleiding of een combinatie hiervan

57
Q

Gendered institution

A

Een organisatie die werkt met formele regels en informele conventies die, opzettelijk of onopzettelijk, mannen bevoordelen ten opzichte van vrouwen

58
Q

Co-option

A

Het proces waarbij leiders politieke bewegingen of tegenstanders aanmoedigen om deel uit te maken van het regeringssysteem, waardoor oppositie wordt geneutraliseerd

59
Q

raadgevend autoritarisme

A

Het idee dat leiders van autoritaire regimes de wetgevende macht gebruiken om het idee te wekken dat het regime bereid is om naar critici en tegenstanders te luisteren (tot op zekere hoogte)

60
Q

Unitary system

A

Een systeem waarin de soevereiniteit bij de nationale overheid berust en regionale of lokale eenheden weinig onafhankelijke bevoegdheden hebben

61
Q

Federal system

A

Een systeem waarin de soevereiniteit wordt gedeeld tussen twee of meer bestuursniveaus, elk met onafhankelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden. ook wel bekend als federatie

62
Q

Meerlagig bestuur

A

Een bestuurlijk systeem waarin de macht horizontaal en verticaal wordt verdeeld en gedeeld tussen verschillende bestuursniveaus, van supranationaal tot lokaal, met aanzienlijke interactie tussen de onderdelen

63
Q

Systems theory

A

De studie van de ordening van en de interacties tussen de elementen van een eenheid (zoals een regering of een land) in relatie tot het geheel

64
Q

Deconcentration

A

Het proces waarbij taken van de centrale overheid worden verplaatst naar kantoren in de hoofdstad naar die in de regio’s of lokale districten

65
Q

Delegation

A

Het proces waarbij de verantwoordelijkheden van de centrale overheid worden overgedragen aan semi-autonome organen die verantwoording verschuldigd zijn aan de centrale overheid

66
Q

Devolution

A

Het proces waarbij de centrale overheid een deel van de beslissingsbevoegdheid overdraagt aan gelokaliseerde autonome bestuursstructuren

67
Q

Regionale overheid

A

Middenbestuur in eenheidsstaten dat onder het nationale niveau en boven het lokale niveau plaatsvindt

68
Q

Ethnic federalism

A

Een federaal bestuurssysteem gebaseerd op de erkenning van autonomie voor verschillende etnische groepen

69
Q

Dual federalism

A

De nationale en lokale overheid hebben duidelijk gescheiden verantwoordelijkheden

70
Q

Cooperative federalism

A

De lagen zijn met elkaar verweven en het is moeilijk om altijd te zien wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid heeft

71
Q

Subsidiarity

A

Het principe dat beslissingen op het laagst mogelijke niveau genomen moeten worden

72
Q

Quasi-federation

A

Een bestuurssysteem dat formeel unitair is, maar enkele kenmerken van een federatie vertoont

73
Q

Lokale overheid

A

Het laagste bestuursniveau, dat plaatsvindt op een geografisch afgebakend lokaal niveau, zoals een provincie, stad of dorp

74
Q

Traditionele heerser

A

Iemand wiens ambt al bestond voordat er moderne regeringssystemen werden ingevoerd, zoals in het geval van heersers wiens macht werd vervangen door die van koloniale besturen in Azië of ten zuiden van de sahara gelegen delen van Afrika

75
Q

krijgsheer

A

In informele leider die militaire macht en patronage gebruikt om grondgebied te controleren binnen zwakke staten met instabiele centrale regeringen

76
Q
A