Week 2 Flashcards

1
Q

Wat is het mortaliteitspercentage van community-acquired pneumonia (CAP)?

A

5-10%
IC: 30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de pathofysiologie van een pneumonie?

A

inademen pathogeen micro-organisme in alveolaire ruimte –> lokale omstandigheden waardoor pathogeen delen in ruimte –> alveolaire macrofaag maak cytokines –> recruteren neutrofiele granulocyten + andere immuuncellen –> cellen alveolaire ruimte in –> alveolair exsidaat ontstaan door interactie pathogeen en immuuunsysteen –> pneumonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de belangrijkste afweer ‘bronnen’ in de long?

A

Innate:
- hoestreflex
- mucociliaire klaring
- anti-microbieel eigenschap van musosale oppervlak

Humoraal: antistoffen

Cellulair: macrofagen, cytotoxische T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke symptomen kunnen voorkomen bij een pneumonie/CAP?

A
  • koorts
  • hoesten, met of zonde slijm
  • kortademigheid
  • thoracale pijn
  • vermoeidheid
  • malaise
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In welke groepen kan je de verwekkers van een pneumonie plaatsen + welke micro-organisme vallen onder elke groep?

A

Typische: beta-lactam gevoelig + gramkleuring/kweek kan
- S. pneumoniae (pneumococcen)
- H. influenze
- Moraxella catarrhalis
- S. aureus

Atypisch: beta-lactam resistente + geen klassieke diagnostiek:
- legionella species
- myoplasma pneumoniae
- chlamydia pneumoniae/chalmydia psitacci
- coxiela burnettii

Viraal:
- influenza A/B
- Sars-CoV-2
- parainfluenza
- adenovirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn kenmerken van presentatie + percentage bij een pneumonie, veroorzaakt door:
- pneumococcen
- stafylococcen
- H. influenza
- legionella
- mycoplasma
- chlamydia
- anaerobe

A

Pneumococcen (40%): acuut beloop, thoracale pijn, bloederig sputum, koude rillingen

Staphylococ (5%): zelfde als pneumococ, vaak gaat groep (influenza) vooraf

H. influenza (10%)/moraxella catarrhialis: mild beloop, groenig sputum, minder hoge koorts, COPD of andere pulmonale co-morbiditeit

Legionella (5%): idem aan pneumococ, oude hotels in wamre landen, sauna, zwembad

Mycoplasma (8%): griepachtig beeld, hoofdpijn, niet zo ziek, jonge mensen (<45 jaar) zonder comorbiditeit

Chlamydia (1%): zelfde als mycoplasma, risicofactor: papegaaien

Anaerobe: risicofactoren: alcoholisme, aspiratie, tandbederf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is er te horen bij LO passend bij een pneumonie?

A
  • crepitaties
  • verscherpt ademgeruis
  • gedempte percussie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welk aanvullend onderzoek kan je inzetten bij verdenking pneumonie?

A

alle klinische Patienten: 2x bloedkweek en sputumkweek

Ernstig CAP: urine antigeen test op legionella en pneumococcen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar wordt de CURB-65/AMBU-65 score voor gebruikt?

A

CURB-65/AMBU-65 score: inschatten mortaliteitsrisico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de behandeling van een pneumonie/CAP?

A

Afhankelijk van verwekker:
Pneumococcen –> peniciline
pneumococcen/H. influenza –> amoxicilline
S. aureus –> flucloxacilline/augmentin/levafloxacine
legionella/H. influenza –> ciprofloxacin
legionella/mycoplasma/chlamydia/pneumococcen –> azithromycine (bij beta-lactam resistentie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke behandeling wordt er gegeven bij een ernstige CAP?

A

Niet-ICU: cephalosporine
wel ICU: cephalosporine + ciprofloxacin
monotherapie: moxifloxacin/levofloxacin
(pneumococ, legionella, S. aureus)

LET OP: binnen 4 uur AB toedienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de duur van antibiotica behandeling bij een CAP?

A

onbekende verwekker: 5 dagen
bekende verwekker/vermoedelijke verwekker: kan langer behandeld worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat moet er gedaan worden bij therapiefalen bij een CAP?

A

opnieuw kweek
AB uitbreiden of switchen
broncoscopie
CT-thorax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel procent van CAP patiënten heeft plurale effusie?

A

9%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat betekend pleuraempyeem?

A

Pleuraempyeem = geïnfecteerde pleuravocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar wordt naar gekeken bij verdenking CAP en plurale betrokkenheid bij een pleurapunctie?

A

Pleurapunctie voor gram kleuring + pH

pH =/< 7,2 –> bacterieel metabolisme –> sensitief voorspellen gecompliceerde plurale effusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn indicaties voor drain plaatsing bij plurale effusie bij CAP?

A
  • pH < 7,2
  • Empyeem
  • loketten
  • grote hoeveelheid vocht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn redenen waarom mensen geen antivirale therapie slikken bij HIV?

A
  • bijwerkingen
  • grote tabletten
  • geen ziekte-inzicht
  • stigma
  • geen vertrouwen in gezondheidszorg
  • geen toegang tot de zorg
  • financiele barrière
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welk klinisch beeld past bij de typische verwekkers van CAP?

A
  • acuut, koortsend ziektebeeld
  • vaak productieve hoest en purulent sputum
  • lobaire infiltraat op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welk klinisch beeld past bij atypische verwekkers van CAP?

A
  • acuut/semiacuut/chronisch koortsen ziektebeeld: griep beeld
  • niet-productieve hoest en zelden purulent sputum
  • diffuse infiltratie afwijkingen op X-thorax
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar wordt naar gekeken van de CURB-65 score (parameters)?

A
  • Verwardheid
  • Ureum: > 19 mg/dl
  • Ademfrequentie: > 30/min
  • Bloeddruk: systolisch < 90 mmHg of diastolisch < 60 mmHg
    -Leeftijd: > 65 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat voor type micro-organisme is een pneumocystis jirovecii?

A

pneumocystis jirovecii is een gist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de pathogenese van Pneumocystis jiroveci pneumonie (PJP)?

A

plakt aan alveolus wand door 2 adhesie glycoproteine: fibronectine + vitronectine –> inflammatoir proces met destructie van alveoluswand + verstoring van gaswisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe komt het dat PJP voorkomt als oppertunistische infectie bij HIV?

A

HIV infecteert CD4+ T-cellen –> niet meer goed werken –> (alveolaire) macrofagen niet goed aangestuurd door T-cellen –> Pneumocystis jirovecii niet opgeruimd –> PJP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de behandeling van Pneumocystis jirovecii pneumonie (PJP)?

A

Co-trimoxacol: bij
- pO2 < 70 mmHg of 8-9 kPa toevoegen: prednison
- immuungecomplimenteerde patienten: na behandeling profylaxe: 1x d 480 mg co-trimoxacol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat moet er gedaan worden bij een CD4+ getal van:
- < 200
- < 100

A
  • < 200 –> altijd profylaxe voor PJP = co-trimoxacol
  • < 100 –> altijd profylaxe voor toxoplasmose = co-trimoxacol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke dominante denkstijlen/modellen zijn er om te kijken naar collectieve ziekte?

A
  1. configuratie model: omgeving factoren
    - holistisch, inclusief, interactief, contextueel, multifactorieel
  2. contaminatie model: besmetting mens op mens
    • 1 specifieke oorzaak/agent als oorzaak
      - monocausaal, reductionistisch denken
  3. (pre)dispositie: beide denkstijlen nodig voor verklaring verschillen vatbaarheid: individueel, sociaal, geografisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe gaat de historische verschuiving van denkwijze over epidemieën wetenschappelijk gezien?

A
  1. configuratie
  2. kiemtheorie (contaminatie)
  3. sociale hygiene (predispositie)
  4. epidemiologische transitie (risicofactoren/synthese)
  5. global health
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de klassieke denkwijze die je terug ziet tijdens configuratie denken?

A

air, water, places-traditie: lichaam altijd interactie met omgeving die balans van individu kan verstoren (ziek maken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de ‘spin-off’s van de bacteriologie?

A
  • chirurgie: antisepsis en asepsis
  • immunologie
  • serologie
  • virologie
  • chemotherapie: zoektocht naar magic bullet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat betekend het en wat zijn de gevolgen van de zoektocht naar de ‘magic bullet’?

A

betekent: vanuit contaminatie model denken dat 1 oorzaak is voor ziekte, die ene oorzaak uitroeien met 1 bullet (medicijn)

Gevolg:
- verschuiving van preventie (uit configuratie denken) naar curatieve
- versterkt antibiotica revolutie: ‘sleutel-slot-model’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat waren beperkingen aan de bacteriologie?

A
  • kunnen dingen niet met 1 specifieke oorzaak aanwijzen
  • je moet naar meer kijken dan alleen de specifieke ziekteverwekker
  • kijken naar de kenmerken van de populatie
  • omgevingsfactoren zijn ook belangrijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar leidt sociale hygiene tot?

A

Sociale hygiene leidt tot predispositie: sociaal-culturele hervorming nodig:
- zorgen voor gezond nageslacht
- verzorgen van kinderen
- bestrijden alcoholisme, geslachtsziekten, asociaal gedrag en tuberculose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke verschillende oorzaken kan er gekoppeld worden aan de tuberculose epidemie?

A
  • heridatie dispositie –> Tbc leidt tot degeneratie (zwakker worden bevolking)
  • mate van expositie aan tbc –> directe preventie
  • verminderde weerstand door sociaal-economische factoren –> indirecte preventie (armoede vraagstuk)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke twee epidemiologische transities vinden er plaats bij punt 4 van de historische verschuiving?

A
  1. TBc: preventie belangrijker dan therapie
    - stelsel van lokale consultatie bureaus en huisbezoeken
    - overeenkomst tussen instellingen: help om maatregelen te laten slagen
    - verschuiving naar indirecte preventie –> sociaal economische kant belangrijker
    - van inter-persoonlijk naar intra-persoonlijk bedriegende gezondheid
  2. 2e helft 20ste eeuw : infectie ziekte –> chronische ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke oorzaken voor daling infectie ziekte in 2e helft 20ste eeuw zijn er?

A
  • biologische evolutie: virulentie ziektekiemen omlaag
  • configuratie denken: sanitaire hervorming
  • kiemtheorie denken: vaccinatie, antibiotica
  • mcKoewn-these: levensstandaard/welvaart/voeding neemt toe waardoor ziekte omlaag gaat
37
Q

Welke 3 fundamentele veranderingen kwamen voort vanuit de 2e wereldoorlog?

A
  1. introductie van concept van risicofactoren
  2. zwaartepunt van preventie verschoof van collectieve voorzieningen naar individuele leefstijl
  3. verdwijnen van de vanzelfsprekendheid normen en waarden verbonden aan publieke gezondheid
    - vertrouwen autoriteit viel weg + secularisatie –> kritiek op paternalisme en moraal beleid
    - nadruk op verhouding professionele hulpverlener –> mondige patient
38
Q

Wat gebeurt er na 1980?

A

Global health: terug keer van infectieziekte door: emerging disease, re-emerging

39
Q

Welke factoren dragen bij aan het terugkeren van infectieziekte na 1980?

A
  • klimaatveranderingen
  • globaliseren
  • mobiliteit mensen, dieren, producten, voedsel: ecologische ontwrichting/exploitatie natuurlijke leefomgeving en daardoor spillover
40
Q

Wat voor plek is er voor contaminatie en configuratie in de global health periode?

A

Contaminatie: nadruk ligt op ZIEKTE
Configuratie: nadruk ligt op GEZONDHEID

nu: contaminatie > configuratie

41
Q

Wat is de epidemiologie van sarcoïdose:
- prevalentie
- incidentie
- piekleeftijd
- piek moment

A
  • prevalentie: 1-4 per 10.000
  • incidentie:
  • 11 per 10.000: blank
  • 25 per 10.000: donker
  • piekleeftijd: volwassenen < 40 jaar
  • piek moment: winter en voorjaar (clustering: mei-juni)
42
Q

In welke groepen zijn clusters van sarcoidose gevonden?

A
  • marinier vliegtuig mannen
  • brandweer
  • gezondheidszorgmedewerkers
43
Q

Wat wordt bedoelt met de kviem reactie?

A

Kviem reactie = inductie van granuloom vorming bij menselijk granoloom materiaal

44
Q

Wat is sarcoïdose?

A

Sarcoïdose = granulomateuze inflammatoire ziekte zonder duidelijke oorzaak

45
Q

Wat zijn risicofactoren voor het krijgen van sarcoïdose?

A

Genetisch:
- afro-amerikaans
- positieve FA
Omgeving:
- eerdere infectie doorgemaakt met: mycobacterium tuberculosis en/of borrelia burgodorferi

46
Q

Welke plek is vaak betrokken bij sarcoïdose?

A

hilaire lymfe klieren (longen)

47
Q

Wat zijn kenmerken van het granuloom dat wordt gevormd bij sarcoïdose?

A

cellen: T-cellen omgeven + macrofaag in het centrum
- macrofaag kunnen lagerhans megacellen worden , bevat:
* schaumannn lichaam: calcium + eiwitten
* Astroid lichaam

Niet verkazend

48
Q

Welke klachten kunnen voorkomen bij sarcoïdose?

A

Longen:
- dyspnoe
Huid:
- erythema nodosum
- lupus pernod
Oog:
- uveitis (vooral anterior (66%)
- conjunctivitis
- scleritis
- lacrimal gland
Hartritmestoornis
Endocrien:
- schildklier
- hypofyse
- mannelijk geslachtsorgaan
- vrouwelijk geslachtsorgaan
Algemeen:
- koorts
- anorexie
- gewichtsverlies
- vermoeidheid
Orgaan specifiek

49
Q

Hoe kan de diagnose sarcoïdose worden gesteld?

A

LET OP: geen specifieke test voor sarcoïdose

  • CT/X-thorax
  • Bloed:
    • verhoogd calcium: door verhoogd vitamine D uit macrofaag
    • verhoogde ACE: gemaakt door T-cellen
    • lymfopenie
  • BAL: verhoogd T-cellen (vooral CD4+)
  • biopsie
  • longfunctieonderzoek: DCO, TLC, VC
50
Q

Wat is de behandeling van sarcoïdose?

A

milde vorm: geen behandeling –> vanzelf weg gaan

Ernstige vorm: steroiden –> methotrexaat (MTX), azathioprine (AZA), mycofenylaat, TNF-blokkers, hydroxychloroquine

51
Q

Op welke momenten is behandeling noodzakelijk bij sarcoïdose?

A
  • sarcoïdose in hart, oog en/of centraalzenuwstelsel
  • hypercalciumie
  • mortaliteit
52
Q

Wat is de prognose in verschillende de stadia bij sarcoïdose?

A

stage 1: 60-80%
stage 2: 50-60%
stage 3: < 30%
Lofgren: beste prognose

53
Q

Welke klachten komen voor bij löfgren’s syndroom?

A

erythema nodosum

arthritis

bilaterale hilaire lymfadenopathie

54
Q

Tegen welke fosfolipiden zijn antistoffen gericht bij antifosfolipiden syndroom (APS)?

A

beta2-glycoproteine-1 = apolipoproteine H = Apo-H

55
Q

Welke testen kunnen worden gedaan om antifosfolipiden syndroom aan te tonen?

A
  • APLA test: groepen van antistoffen met deels overlappende specificiteit
  • lupus anticoagulans
  • anticardiopine antistoffen
  • antistoffen tegen Apo-H
  • stollingstijd
56
Q

Hoe komt het dat de stollingstijd is verlengt bij antifosfolipiden syndroom?

A

antistoffen aanwezig in bloed die stollingscascade tegen werken –> verlengde stollingstijd

57
Q

Aan welke criteria moet worden gedaan om te spreken van antifosfolipiden syndroom (APS)?

A

minimaal 1 van:
- arteriële en/of veneuze trombose
- recidiverende vruchtdood
plus:
- antifosfolipiden antistoffen
vaak met:
- trombopenie
- livedo reticulaire

58
Q

Wat is de relatie tussen antifosfolipiden syndroom en zwangerschap

A
  • kans op levend kind: 30%
  • kans op levend kind bij behandeling: ± 70%

APS veroorzaakt vooral problemen in 2e trimester

59
Q

Hoe is de behandeling van antifosfolipiden syndroom tijdens de zwangerschap?

A

aspirine in lage dosis
LMWH

of combinatie van beide gegeven

60
Q

Welke drie vormen van antifosfolipiden syndroom zijn er?

A

primaire vorm: geen andere auto-immuunziekte erbij

secundaire vorm: andere auto-immuunziekte erbij

APS bij lupus like syndroom: 1 tot 3 van LED criteria erbij

61
Q

Welke andere auto-immuunziekte komen veel samen voor met antifosfolipiden syndroom?

A
  • SLE
  • MCTD
  • Syndroom van Sjögren
62
Q

Hoeveel procent van patiënten heeft antifosfolipiden syndroom bij:
- veneuze trombose
- herseninfarct < 50 jaat

A

Veneuze trombose: 5-30% APS

Herseninfarct < 50 jaar: 2-46%

63
Q

Hoe groot is het risico op vruchtdood bij antifosfolipiden syndroom?

A

70%

64
Q

Wat is de behandeling van antifosfolipiden syndroom?

A
  • reguliere antistolling: cumarine, heparine
    • duur: vaak levenslang (geen consensus)
    • streefwaarde INR: 3,0-3,5 (geen consensus)
    • geen DOAC
  • zwangerschap: LMWH
  • immunoglobuline thérapie
  • plasmaferese
  • statines: beschermen cerebrovasculare accidenten
  • rituximab ??
65
Q

Waar hebben patiënten met antifosfolipiden syndroom een verhoogd risico op?

A

Trombose: arterieel en veneus
Bloeding door de antistolling
Vroege arteriosclerose

66
Q

Wat is de pathofysiologie van CF?

A

mutatie in gen voor chloor-transporten –> secundaire verstoring transport natrium en water :

  • zweetklieren –> gestoorde terugresporptie –> zout zweet
  • luchtwegen –> tekort chloor, natrium en water –> droge longen
  • ophoping taai slijmvlies in organen: tractus digestivus en tractus respirators
67
Q

Wat zijn genetische kenmerken van CF?
- mutatie in
- meest voorkomende mutatie
- overervingspatroon
- dragerschap
- incidentie

A
  • mutatie in: CDRT
  • meest voorkomende mutatie: Df508
  • overervingspatroon: autosomaal recessief
  • dragerschap: 1:30
  • incidentie: 1:3600
68
Q

Want is de epidemiologie van CF:
- prevalentie
- incidentie
- levensverwachting nu geboren baby

A
  • prevalentie: 1250
  • incidentie: 40-50 per jaar
  • levensverwachting nu geboren baby: 50 jaar
69
Q

Hoe gaat de diagnostiek van CF?

A

Gouden standaard: zweettest –> verhoogd chloor waarbij chloor > natrium

genetica: 2 mutaties

Neus en/of slijmvliespotentiaal

70
Q

Wat is de kliniek van CF tijdens pediatrie?

A
  • meconium ileus
  • langer icterus na geboorte
  • vette, volumineuze ontlasting
  • opgezette buik
  • verminderde eetlust
  • groei achterstand
  • hoog zoutverlies tijdens zweten
  • recidiverende luchtweginfectie
71
Q

Wat is de kliniek van CF tijdens volwassenen?

A
  • recidiverende luchtweginfectie
  • obstructie van tractus genitalis
  • exo en endocriene pancreas insufficiëntie
  • levercirrose, portale hypertensie, bloedingen
  • tekort aan vetoplosbare vitamines
  • neuspoliep
  • man: infertiliteit
  • vrouw: verlaagde infertiliteit
  • zonnesteek
  • osteoporose
72
Q

Wat valt onder de CF stigmata?

A
  • geringde lengtegroei
  • laag gewicht
  • tongvormige thorax
  • clubbing
73
Q

Welke pulmonale klachten kunnen voorkomen bij CF?

A
  • recidiverende luchtweginfecties
  • bronchiectasieën
  • ABPA
  • hemoptoë
  • pneumothorax
  • pulmonale hypertensie
  • cor pulmonale
74
Q

Welke verwekkers komen vaak voor bij recidiverende luchtweginfectie bij CF patiënten?

A
  • S. aureus
  • Psuenomonas: burkholderia cepacia
  • Atypische mycobacterien
  • virussen
  • schimmels
75
Q

Waar is de behandeling op gericht bij CF + hoe wordt dat behaald (welke behandelopties toegepast)?

A

Goede voedingstoestand:
- verteringsenzymen
- calorisch intake omhoog: vet, suiker, melk, zout
- vezelrijk dieet
- veel drinken

Voorkomen en vroeg behandelen infecties:
- sputum drainage
- fysiotherapie: verbeteren clearence: sporten en hoesten
- kruisinfectie preventie
- antibiotica: oraal, IV, inhalatie:
* agressief
* onderhoud, suppressie therapie

Behandeling pulmonale complicaties
- pneumothorax –> drainage
- hemoptoe –> AB, stollingscorrectie, embolisatie
- kortademigheid –> zuurstof
- ‘slijmverdunners’

Extrapulmonale behandeling:
- insuline
- vetoplosbare vitamines
- als nodig: chirurgie neuspoliep
- als nodig: ligatie slokdarmvarices
- voorkomen en behandelen osteoporose

76
Q

Wat kunnen psychosociale aspecten zijn van CF?

A
  • beperkte levensverwachting
  • achteruitgang gezondheid
  • steeds meer tijd kwijt aan therapie
  • veel leefregels
  • stigma en sociale isolatie
  • gezin/carriere
77
Q

Wat is de meest voorkomende verwekker van bronchiolitis?

A

RS virus

78
Q

Wat is de kliniek bij bronchiolitis?

A
  • zuigeling < 1 jaar
  • aansluitend aan verkoudheid met snelle progressieve dyspnoe
  • tijdens hoesten bellen blazen
  • subfebriel
  • intrekkingen
  • diffuus inspirator crediteren
  • expiratoire piepen
79
Q

Wat zijn risicogroepen voor bronchiolitis

A

IEDEREEN BIJ WIE EEN NAUWE LUCHTWEG KAN ONTSTAAN

  • zuigelingen < 2 jaar
    –> kans op apnoe (stoppen ademen)
  • kinderen met nauwe luchtwegen:
  • ex-prematuren
  • bronchopulmonale dysplasie: longschade, premature na beademing (geeft longschade)
  • aangeboren hartafwijkingen
  • aangeboren long- en luchtwegafwijkingen
80
Q

Wat is de behandeling van bronchiolitis?

A
  • zuurstofondersteuning
  • voldoende vochtinname
  • als nodig: IC + beademing
  • bronchusverwijding: SABA –> als merkbaar effect op ademfrequentie
  • corticosteroïden: evidence-based NIET geïnduceerd
81
Q

Wat kan er preventief tegen bronchiolitis worden gedaan?

A

Passieve immunisatie: palivizumab

82
Q

Wat is de prognose van een bronchiolitis?

A

gunstig, restloos herstel

RS virus infectie:
- geen immuniteit tegen nieuwe RS virus
- RS virus in 1e jaar –> verhoogd risico op frequent episoden met piepende ademhaling in 1e 3-4 jaar
- geen relatie met atopie

83
Q

Wat zijn risicofactoren voor het krijgen van lagere luchtweginfecties?

A
  • leeftijd < 5 jaar en > 65 jaar
  • chronische longaandoeningen: CF, astma, BPD
  • hypotonie en/of aspireren
  • immuundeficientie
  • congenitale afwijkingen aan hart of long
84
Q

Wat zijn de WHO criteria voor pneumonie?

A
  • koorts en hoesten
  • rhonchi en crepitaties
  • tachypnoe
  • leukocytose > 10 x 10^9
  • differentiatie > 15% staven
  • consolidatie op X-thorax
85
Q

Welke verwekker komt vaker voor bij kinderen:
- < 3 maanden
- 3 maanden - 5 jaar
- > 5 jaar

A
  • < 3 maanden:
    • bacterieel: ++++
    • viraal: +
  • 3 maanden - 5 jaar
    • bacterieel: ++
    • viraal: +++
  • > 5 jaar
    • bacterieel: ++++, mycoplasma
    • viraal: ++
86
Q

Welke bacteriele verwekkers veroorzaken een pneumonie?

A
  • streptococcen pneumonia (pneumococ): 90%
  • mycoplasma
  • hemophilus influenza
  • morexella catarrhalis
  • staphylococcus aureus
  • wereldwijd: mycobacterium tuberculosis
87
Q

Welke virale verwekkers veroorzaken een pneumonie?

A
  • RS virus
  • Parainfluenza
  • influenza
  • adenovirus
  • rhinovirus
  • humaan metapneumovirus
  • wereldwijd: SARS-CoV-2 (?)
88
Q

Wat is de behandeling van pneumonie bij kinderen?

A

Antibiotica: empirisch therapie:
- < 5 jaar: beta lactam –> amoxycilline
- > 5 jaar: marcolide –> clarithromycine, azitromycine

Zuurstof
Vocht/voeding
Mogelijk beademing op IC