Week 2 Flashcards

1
Q

Hoe kun je het zs onderverdelen?

A

-Perifeer
-Centraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kun je het perifere zs onderverdelen?

A

-Afferent (naar de hersenen)
-Efferent->autonoom en somatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een ander naam voor adrenaline?

A

Epinephrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe kunnen farmaca voor het autonoom zs op basis van functie ingedeeld worden?

A

-Parasympathicomimetica (werking nabootsen/activeren)
-Parasympathicolytica (remmen werking parasympathicus)
-Sympathicomimetica
-Symapathicolytica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke chemische indeling is er voor farmaca voor het autonoom zs?

A

-Cholinerge: lijken op ACh
-Adrenerge: lijken op (nor)adrenaline
-Dopaminerge: lijken op dopamine
-Purinerge: lijken op purine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarop hebben de efferente banen van het parasympatisch zs effect?

A

-Hart
-Gladde spieren
-Exocriene klieren
-Synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarop heeft het somatisch zs effect?

A

Skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarop heeft het sympatische zs effect en tot welke systemen horen deze doelorganen (2e synaps)?

A

-Cholinerge: zweetklieren
-Adrenerge: hart, gladde spieren, synapsen
-Dopamine: renale bloedvaten
-Sympatisch: bijniermerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de werking van een cholinerge synaps

A
  1. Choline wordt opgenomen in de zenuwcel
  2. Choline + acetyl-CoA-> CoA + ACh onder invloed van ChAT
  3. ACh wordt in blaasjes opgeslagen aan de zenuwuiteinde
  4. Bij depolarisatie wordt ACh vrijgemaakt en afgegeven in de synaptische spleet
  5. Acetylcholinesterase (AChR) breekt ACh af in de synapsspleet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verlopen de parasympathische vezels?

A

-Ze ontspringen hoog in het ruggenmerg of sacraal
-Het primaire neuron is lang en komt dichtbij het doelorgaan -1e synaps: ACh op N2 receptor
-Synaps op doelorgaan: ACh op M receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor receptoren zijn muscarine receptoren?

A

GPCRs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe verlopen de sympathische vezels?

A

-Het ganglion ligt dichtbij het ruggenmerg (paravertebrale ganglia)
-1e synaps: ACh op N2 receptor in de grensstreng
-2e synaps: 3 soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke neurotransmitters en receptoren zijn bij de 2e synaps van de sympathische systemen betrokken?

A

-Cholinerge: ACh op M receptor
-Adrenerge: NE op adrenerge receptoren
-Dopamine: Dopamine op dopamine receptoren
-Bijniermerg: ACh op N2, waardoor (nor)adrenaline wordt vrijgemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke neurotransmitter en receptor zijn betrokken bij de innervatie door het somatisch zs?

A

ACh op N1 receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Met welke middelen kan ingegrepen worden op het systeem van ACh?

A
  1. Hemicholinium
  2. Triethylcholine
  3. Tetrodotoxine
  4. Botulinetoxine
  5. M- en N-receptor a(nta)gonisten
  6. Cholinesteraseremmers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe werkt hemicholinium?

A

Het remt de opname van choline door het neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe werkt triethylcholine?

A

Het lijkt op choline en wordt als vals substraat door het neuron opgenomen. Daardoor kan vervolgens geen ACh gevormd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe werkt tetrodotoxine?

A

Het remt de Na-kanalen waardoor het neuron niet kan depolariseren en er daardoor geen ACh wordt afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe werkt botulinetoxine?

A

Het zorgt ervoor dat ACh niet uit de blaasjes wordt afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe werken M- en N-receptor agonisten en antagonisten?

A

Ze remmen/blokkeren de cholinerge receptoren op het postsynaptisch membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe werken cholinesteraseremmers?

A

Ze remmen acetylcholinesterase waardoor er meer ACh aanwezig is in de synapsspleet en er een grotere respons is als het neuron vuurt (bv. neostigmine en physostigmine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke soorten cholinerge receptoren zijn er?

A
  1. Muscarine: M1 t/m M5 (GPCRs)
  2. Nicotine: classificatie op basis van subunits (alfa t/m eta, ionkanaalreceptoren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarmee hebben de M receptoren affiniteit?

A

Hoog naar laag:
Muscarine-> ACh-> Nicotine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarmee hebben N receptoren affiniteit?

A

Hoog naar laag:
Nicotine-> ACh-> Muscarine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat betekent een hoge affiniteit voor de pEC50 en EC50?
-pEC50: hoog -EC50: laag
26
Wat betekent een hoge affiniteit?
Er is al een effect bij een lage concentratie (curve verder naar links)
27
Waar hebben nicotine receptoren een effect en welk effect is dat?
-Ganglia: transmitter afgifte -Bijniermerg: (nor)adrenaline -Presynaptisch: transmitter afgifte -Skeletspier: contractie
28
Waar bevinden de subtypen muscarine receptoren zich?
-M1: CZS (brein), perifere zenuwen -M2: hart, zenuwen -M3: exocriene klieren, gladde spieren -M4: CZS (locomotie) -M5: CZS
29
Waar hebben muscarine receptoren een effect en welk effect is dat?
-Hart: verlaging HF, inotropie en HMV (+BD) -Arteriën: verwijding (verlaging BD) -Presynaptisch: verlaging transmitter afgifte -Gladde spieren: contractie oog, bronchiën, maagdarmkanaal en urineblaas -Exocriene klieren: traan-, speeksel-, bronchiale- en zweetsecretie
30
Welke parasympathicomimetica zijn er?
-Pilocarpine -Bethanecol -Neostigmine -Pyridostigmine/neostigmine -Rivastigmine -Insecticiden -Zenuwgassen?
31
Wat doet pilocarpine?
Het is een cholinerge agonist die de oogdruk naar beneden haalt. Bij glaucoom (staar)
32
Wat doet bethanechol?
Het is een agonist die urineretentie opheft door de blaas samen te laten trekken
33
Wat doet neostigmine
Het is een acetylcholinesteraseremmer en verhoogt dus de hoeveelheid ACh in de synapsspleet. Het helpt bij de herstel van spierverslapping na anesthesie
34
Waarbij helpen neostigmine en pyridostigmine?
Bij myasthenia gravis, een auto-immuunziekte van spierzwakte
35
Wat doet rivastigmine?
Helpt bij alzheimer. Het is een lipofiele stof dus het komt door de bloed-hersenbarriere. Het werkt op de M-receptoren in het CZS en is ook een acetylcholinesteraseremmer.
36
Hoe werken insecticiden en zenuwgassen?
Ze zijn AChRs die oncontroleerbare contracties veroorzaken wat o.a. zorgt voor een verlaging van hartfrequentie
37
Wat zijn de bijwerkingen van muscarine agonisten?
-Diarree (contracties spijsverteringskanaal) -Zweten (activatie sympathische M-receptoren) -Miose -Misselijkheid (contracties maagdarmkanaal) -Urinelozing (contractie blaas)
38
Wat is er aan de hand bij glaucoom?
De oogdruk loopt op omdat de iris het afvoerkanaal van het oogvocht (kanaal v Schlemm) verstopt
39
Welke M agonisten zorgen voor pupilvernauwing en -verwijding?
-Mydriase (verwijding): atropine -Miose (vernauwing): pilocarpine
40
Hoe werkt botulinetoxine A?
Het bindt met het presynaptisch membraan van cholinerge zenuwen en blokkeert de afgifte van ACh
41
Voor welke klachten zorgt botulinetoxine A?
-Spierverslapping, verlamming na 3 dagen bij lokale toediening (duurt 8-12 weken) -Duizeligheid -Remming exocriene klieren -Herstel naarmate nieuwe zenuweindigingen ontwikkelen
42
Waarvoor kan botulinetoxine gebruikt worden?
-Blefarospasme: spasme ooglid -Hemifacialisspasme: spasme helft gezihtsspieren -Torticollis spasmodica: nekspieren aan 1 kant verkrampt -Strabismus: scheelzien door spasme -Hyperhydrose: overmatig zweten -Chronische migraine -Face-lift
43
Wat zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft migraine?
Vrouwen: -2-3 x vaker migraine -3 x vaker transitie van episodische naar chronische migraine
44
Beschrijf de werking van een noradrenerge synaps
1. Het aminozuur tyrosine wordt opgenomen in het neuron 2. Tyrosine-> DOPA o.i.v. tyrosinehydroxylase 3. DOPA-> dopamine o.i.v. L-dopa decarboxylase 4. Dopamine-> noradrenaline o.i.v. dopamine beta-hydroxylase 5. Noradrenaline wordt opgeslagen in blaasjes en bij een depolarisatie afgegeven 6. NA reuptake: groot deel heropgenomen en teruggestopt in blaasjes
45
Met welke middelen kan ingegrepen worden op het adrenerge systeem?
-Tetrodotoxine -Reserpine -Guanethidine -Cocaine en tricyclische antidepressiva -Receptoren stimuleren/blokkeren met alfa- en beta-adrenerge a(nta)gonisten
46
Hoe werkt tetrodotoxine?
Het remt de depolarisatie van het neuron
47
Hoe werkt reserpine?
Het remt het transport van noradrenaline terug de blaasjes in, waardoor er depletie van NA plaatsvindt (geen NA in de blaasjes)
48
Hoe werkt guanethidine?
Het remt NA afgifte doordat het ervoor zorgt dat de blaasjes NA niet worden afgegeven. Dit zorgt ook voor een depletie van NA
49
Hoe werken cocaïne en tricyclische antidepressiva?
Ze remmen de NA reuptake. Daardoor is er meer NA in de synapsspleet en ontstaat er een grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie
50
Welke soorten adrenoreceptoren zijn er?
->α1 en α2 ->β1, β2 en β3 (in vetweefsel)
51
Welke stoffen hebben affiniteit met de α-adrenoreceptoren?
Hoge naar lage affiniteit: Noradrenaline-> adrenaline-> isoprenaline
52
Welke stoffen hebben affiniteit met β1-receptoren?
Hoge naar lage affiniteit: Isoprenaline-> adrenaline-> noradrenaline
53
Welke stoffen hebben affiniteit met β2-receptoren?
Hoge naar lage affiniteit: Isoprenaline-> adrenaline (Vrijwel) geen affiniteit met noradrenaline
54
Kunnen stoffen 100% selectief zijn?
Nee, altijd als er heel veel stof wordt toegevoegd zullen er ook andere receptoren gestimuleerd worden
55
Wat zijn de doelorganen van de verschillende adrenerge receptoren?
-α1: bloedvaten -α2: bloedvaten (ook pre-synaptisch) -β1: hart -β2: bloedvaten en bronchiën
56
Wat zijn de agonisten van α1-receptoren?
-Adrenaline -Noradrenaline -Fenylephrine (bij verstopte neus) -Amfetamine (speed)
57
Wat zijn de agonisten van α2-receptoren?
-Adrenaline -Noradrenaline -Clonidine -Amfetamine (speed)
58
Wat zijn de farmacologische effecten van α1-adrenoreceptor agonisten?
-Vasoconstrictie -Verhoging perifere weerstand -Verhoging bloeddruk -Mydriasis (pupilverwijding) -Sluiting van urineblaas sphincter
59
Welke therapeutische gebruiken hebben α1-adrenoreceptor agonisten?
-Lokale bloeding: constrictie vaten -Verkoudheid: constrictie vaten in de neus -Inductie mydriasis -Verlenging werking lokale anaesthetica: lokale constrictie vaatbed houdt anaesthetica lokaal -Shock: laten bloeddruk stijgen
60
Wat zijn de farmacologische effecten van α2-adrenoreceptor agonisten
-Verminderde transmitter afgifte (negatieve terugkoppeling, pre-synaptische werking) -Vasoconstrictie (post-synaptische werking) -Verminderde insuline afgifte, leidt tot verhoogde glucosespiegel
61
Welke β1-adrenoreceptor agonisten zijn er?
-Adrenaline -Noradrenaline -Isoprenaline -Dobutamine (shock)
62
Welke β2-adrenoreceptor agonisten zijn er?
-Adrenaline -Isoprenaline -Salbutamol (astma)
63
Wat zijn de farmacologische effecten van β1-adrenoreceptor agonisten?
-Stijging hartfrequentie -Stijging hartcontractiliteit -Stijging geleiding in het hart -Stijging renine afgifte
64
Waarvoor worden β1-adrenoreceptor agonisten therapeutisch gebruikt?
-Hartstilstand, om het hart weer aan de gang te krijgen -Hartblok (tijdelijk)
65
Wat zijn de farmacologische effecten van β2-adrenoreceptor agonisten?
-Vaatverwijding -Daling perifere weerstand -Verslapping bronchi (dilatatie) -Verslapping baarmoeder -Stijging glycogenolyse in spieren en lever -Stijging glucagon afgifte
66
Waarvoor worden β2-adrenoreceptor agonisten therapeutisch gebruikt?
-Astma -Dreigende vroeggeboorte door relaxerende werking op de uterus
67
Wat zijn de antagonisten van α1 EN α2-adrenoreceptoren?
-Fentolamine -Phenoxybenzamine (irreversibel)
68
Wat zijn de antagonisten van α1-adrenoreceptoren?
-Prazosine -Doxazosine
69
Wat is de antagonist van α2-adrenoreceptoren?
Yohimbine
70
Wat zijn de farmacologische effecten van α1-adrenoreceptor antagonisten?
-Bloedvaten: vasodilatatie -Perifere weerstand: verlaagd -Bloeddruk: verlaagd -Prostaat: relaxatie -Urineblaas sphincter: opening
71
Waarvoor worden α1-adrenoreceptor antagonisten therapeutisch gebruikt?
-Hypertensie (geen fentolamine) -Prostaat hypertrofie -Phaeochromocytoom (pre-operatief): bijniertumor waardoor lokaal veel productie van (nor)adrenaline plaatsvindt -Perifeer vaatlijden (Raynaud) -Impotentie
72
Wat zijn de farmacologische effecten van α2-adrenoreceptor antagonisten?
-Transmitter afgifte: verhoging -Vaatvernauwing: netto geen effect -Insuline afgifte: verhoging
73
Wat zijn de antagonisten van β1 EN β2-adrenoreceptoren?
-Propanolol -Pindolol
74
Wat zijn de antagonisten van β1-adrenoreceptoren?
-Atenolol -Metoprolol
75
Wat zijn de antagonisten van α1, β1 en β2-adrenoreceptoren?
-Labetalol -Carvedilol
76
Wat zijn de farmacologische effecten van β1-adrenoreceptor antagonisten?
-Hartslag verlaging -Hartcontractiliteit verlaging -Hartgeleiding vertraging -Renine afgifte vermindering
77
Waarvoor worden β1-adrenoreceptor antagonisten therapeutisch gebruikt?
-Hartritmestoornissen -Secundaire preventie na een hartinfarct -Angina pectoris -Hypertensie -Migraine profylaxe -Angsttremoren -Glaucoom
78
Waarom wil je een patiënt met astma geen dubbele betablokker geven?
De bronchi verwijding kan dan niet plaatsvinden, omdat er een binding is aangegaan met een β2-receptor i.p.v. een β1-receptor
79
Waarvoor wordt de α en β-Adrenoceptor Antagonist labetalol therapeutisch gebruikt?
-Phaeochromocytoom -Hypertensieve crisis
80
Hoe werken tyramine, amfetamine en efedrine?
Ze kunnen op α- en β-receptoren binden en worden i.p.v. noradrenaline heropgenomen, waardoor er meer NA in de synaptische spleet achterblijft. Ze zorgen er ook voor dat meer adrenaline wordt afgegeven
81
Hoe vindt negatieve terugkoppeling van NA plaats?
Er zijn ook α2-receptoren op het presynaptisch membraan die bij stimulering door NA leiden tot een afname van NA afgifte
82
Wat is het effect van isoprenaline?
Verlaging perifere weerstand door β2 Verhoging hartfrequentie door β1/baroreceptorreflex ->Samen dalend effect op de atriale bloeddruk
83
Wat is het effect van noradrenaline?
Verhoging perifere vaatweerstand door vasoconstrictie door α1 en α2 Hartfrequentie daalt door activatie van de baroreceptoren ->Resulteert in verhoging van de atriale bloeddruk
84
Wat is het effect van adrenaline?
Verlaging perifere weerstand door β2 Verhoging hartfrequentie door β1 ->Heffen elkaar grotendeels op in de atriale bloeddruk
85
Wat zijn de functies van het autonome zs?
-Anabole functies: rest and digest -Katabole functies: fight-or-flight
86
Wat doet de sympathicus?
-Pupilverwijding (mydriase) -Bronchodilatatie -Verhogen speekselsecretie (ook parasympathicus) -Contractie blassfincter -Piloerectie -Positief inotroop effect hart -Ejaculatie
87
Wat doet de parasympathicus?
-Miose -Speeksel secretie -Hartfrequentie omlaag -Verhoogde darmmobiliteit -Bronchoconstrictie -Relaxatie blaassfincter -Erectie Zwellen/erectie clitoris en labia minora
88
Uit welke subsystemen bestaat het autonome zs?
-Parasympathisch systeem (efferent) -Sympathisch systeem (efferent) -Plexus entericus (zs van de darmen)
89
Waarvandaan krijgt het CZS informatie binnen?
Het krijgt sensorische (afferente) info over de organen via de hersenzenuwen. Het komt bij de nucleus tractus solitarii
90
Beschrijf de netwerk voor vegetatieve functies
-Afferente info gaat via de 9e en 10e hersenzenuw naar de nucleus tractus solitarii en wordt va daar gestuurd naar: ->De hersenkernen->hormonaal en gedragsrespons ->Preganglionaire neuronen->visceraal motorisch respons
91
Beschrijf het verloop van de sympatische neuronen
Ze komen uit thoracale en hoog lumbale wervels -Korte preganglionaire neuronen die via de grensstreng of nabij het ruggenmerg gelegen ganglia overschakelen op de postganglionaire neuronen
92
Beschrijf het verloop van de parasympatische neuronen
Komen uit de hersenstam en sacrale wervels -Lange preganglionaire neuronen die vlakbij het orgaan overschakelen op de postganglionaire neuronen -De preganglionaire neuronen uit de hersenstam lopen mee met verschillende hersenzenuwen
93
Hoe verloopt de pupilreflex?
1. Licht activeert ganglioncellen in de retina 2. Signaal naar de LGN (lateral geniculate nucleus) van de hypothalamus en de pretectal nucleus van de hersenstam 3. In pretectal nucleus synaps met neuron naar de Edinger-Westphal nucleus (projectie aan beide kanten) 4. Vanaf daar gaat info via CN III naar de ciliary ganglia (synaps) 5. Info naar de m. constrictor pupillae
94
Wat is het parasympatische pupilreflex?
-Miose: pupilvernauwing -Accommodatie: vernauwing via de m. ciliaris voor goed zicht van dichtbij -Convergentie: ogen dichter naar elkaar brengen
95
Wat is het sympatische pupilreflex?
Mydriase: pupilverwijding via de m. dilator pupillae
96
Wat voor receptor is een M receptor?
GPCR (metabotrope receptoren). Second messengers activeren de K-kanalen en zorgen voor hyperpolarisatie
97
Wat voor receptor is een N receptor?
Ligand gestuurde ionkanaal. Bij activatie opent het kanaal en stroomt Na naar binnen
98
Tot wat wordt acetylcholine in de synapsspleet afgebroken?
Choline dat hergebruikt kan worden im acetylcholine te maken
99
Waardoor wordt adrenaline gemaakt?
Chromafiene cellen in de bijnier
100
Welk effect heeft de sympathicus op hartslag en bloedvaten?
-Verhoging hartfrequentie en contractiekracht -Vasoconstrictie
101
Welk effect heeft de parasympathicus op hartslag en bloedvaten?
-Verlaging hartfrequentie en contractiekracht -Vasodilatatie
102
Wat is co-transmissie?
In vesikels kunnen meerdere neurotransmitters zitten
103
Wat zijn varicositeiten?
Axonale verdikkingen die synapsen vormen met de targetorganen
104
Hoe zorgt de sympathicus via noradrenaline voor vasoconstrictie?
1. De varicositeit geeft noradrenaline af dat bindt aan een adrenerge receptor 2. Via G-eiwitten wordt PLC geactiveerd 3. PLC zorgt voor de vorming van IP3 (second messenger) 4. IP3 bindt aan Ca-kanaal op het SR 4. Ca stroomt naar het sarcoplasma en veroorzaakt vasoconstrictie
105
Welke stof wordt naast noradrenaline in de synaps afgegeven en wat doet het?
1. ATP wordt afgegeven en bindt aan een Purine-receptor (ligand gestuurd ionkanaal) 2. De P-receptor opent en Ca en Na stromen de cel in 3. Depolarisatie-> instroom Ca-> vasoconstrictie
106
Wat doet neuropeptide Y in de sympatische synapsspleet?
Het bindt aan een Y-receptor wat leidt tot een verhoogde intracellulaire Ca concentratie
107
Wat is de volgorde van werking van de sympatische neurotransmitters wat snelheid betreft?
ATP->noradrenaline->neuropeptide Y
108
Hoe vindt vasodilatatie door het parsympatische systeem plaats?
1. NO wordt rechtstreeks door de pre-synaptische eindiging afgegeven en diffundeert naar de gladde spiercel 2. ACh wordt afgegeven en bindt aan een M3-receptor op het endotheel-> IP3-> [Ca] omhoog-> activeert NO synthase-> NO-> diffundeert naar de gladde spiercel. Daar stimuleert het guanylaatcyclase-> [cGMP] omhoog-> cGMP bindt aan cGMP kinase en zorgt via ionkanalen voor relaxatie
109
Hoe werkt sildenafil?
Het remt de afbraak van cGMP in de gladde spiercel door fosfodiesterase te remmen
110
Kan de sympathicus ook zorgen voor vasodilatatie?
Ja, in de huid via cholinerge vezels (maar niet via ACh)
111
Beschrijf de innervatie van het hart door het AZS
->Parasympatische innervatie via de n. vagus naar de SA en AV ->Sympatische innervatie via het ruggenmerg en de grensstreng naar de SA, AV en hartspiercellen
112
Hoe verloopt de actiepotentiaal van de SA-knoop?
-Deplarisatie door Ca-kanalen -Repolarisatie door K-kanalen -Diastolische depolarisatiefase door If (activatie door hyperpolarisatie)
113
Hoe zorgt de parasympathicus voor een verlaging van de hartfrequentie?
-Remming van de Ca-kanalen: drempelwaarde halen duurt langer -Activering van de K-kanalen: hyperpolarisatie -Remming If: depolarisatie duurt langer
114
Hoe zorgt de sympathicus voor verhoging van de hartfrequentie?
-Stimulatie Ca-kanalen: sneller depolarisatie -Stimulatie If: sneller behalen van drempelwaarde
115
Hoe zorgt de sympathicus voor een sterkere contractie?
Effect op myocard: -[Ca] wordt verhoog doordat de beta-receptor de cAMP-productie stimuleert. Ca-kanalen werken beter, meer Ca-induced Ca release (Ca bindt aan RyR) -SERCA werkt ook beter-> kortere contractie
116
Kan de parasympathicus zorgen voor een minder sterke contractie?
Nee, alleen voor een afname van de frequentie
117
Wat zijn de sensoren in het cardiovasculaire systeem?
* Baroreceptoren in halsslagader (sinus caroticus) en aorta Snelle invloed op hartslag en vaatweerstand * Volumereceptoren in de atria en de vena cava Lange termijn invloed op circulerend volume (o.a. via de nier)
118
Hoe verlopen de vezels van de baroreceptoren van de glomus caroticum?
Ze lopen mee met de 9e hersenzenuw
119
Hoe verlopen de vezels van de baroreceptoren van de glomus aorticum?
Ze lopen mee met de 10e hersenzenuw (iets ongevoeliger dan van de caroticum)
120
Hoe werken baroreceptoren?
-Vrije zenuweindigingen die actiever worden bij uitrekking -Ze werken middels een fasische en tonische respons -Ze oefenen via de nucleus tractus solitarii invloed uit op de AZS. De parasympaticus zorgt dan voor vasodilatatie en verlaging van de hartprestatie
121
Welke soorten volumereceptoren zijn er en hoe verlopen ze?
-A-type vezels in RA: activeren bij atriale contractie tijdens P-top -B-type vezels in v. cava inferior en superior: raken steeds meer geactiveerd tijdens vulling van de atria Lopen allebei mee met de n. vagus
122
Waartoe leidt activatie van de B vezels?
Hogere hartfrequentie en vasodilatatie nierarteriën
123
Wat zijn de symptomen van AZS degeneratie zoals MSA en Shy-Drager syndroom?
-Incontinentie -orthostatische hypotensie -Impotentie -Verlies van transpiratievermogen -Bewegingsstoornissen
124
Wat is het basisprincipe van receptorfarmacologie?
Farmacon + receptor-> effect. Sleutel-slotprincipe
125
Welke soorten receptorfarmacologische stoffen zijn er?
-Agonist: stimuleert de receptor -Antagonist: blokkeert de receptor en voorkomt zo binding van de agonist
126
Waardoor kan een receptorfarmacon bijwerkingen veroorzaken?
1 farmacon kan vaak aan verschillende receptortypen binden doordat het vele bindingsplaatsen heeft
127
Wat is de meest voorkomende receptortype?
Een G-eiwit gekoppelde receptor ->Bestaat uit 7 transmembraandelen ->In cel gekoppeld aan G-eiwitten ->Stimulerende receptor zorgt voor aanmaak cAMP, een remmende verlaagt cAMP aanmaak
128
Aan wat voor receptor bindt serotonine en welke G-eiwitten activeert deze?
5HT-receptor, stimuleert zowel Gs als Gi
129
Hoe werken ionkanaal-gekoppelde receptoren?
Ze bestaan uit subunits die bij binding van een agonist van conformatie veranderen waardoor er een opening voor ionen ontstaat. Snelle werking
130
Hoe werken kinase-gekoppelde receptoren?
Ze kunnen bij activatie eiwitten fosforyleren. Langzamere respons die vooral actief is binnen het endocriene systeem
131
Hoe werken gentranscriptie receptoren?
Ze zijn in de kern werkzaam als transcriptiefactor en zorgen daar voor mRNA synthese. Langzame werking
132
Wat is KD?
k2/k1=[D] bij 50% receptorbezetting (drug, binding is een evenwichtsreactie) Het geeft aan hoe goed een geneesmiddel aan een receptor bindt
133
Wat zijn KA en KB?
KA= KD van een agonist KB= KD van een antagonist
134
Welke typen agonisten zijn er?
-Volle agonist: max effect bij minder dan 100% receptorbezetting -Partiele agonist: nog geen max effect bij 100% receptorbezetting -Inverse agonist: remt effect constitutionele receptor (receptor die uit zichzelf al actief is)
135
Wat is effectiviteit?
Welk effect kun je maximaal bereiken (als % van Emax)
136
Wat is potentie?
Bij welke concentraties de effecten plaatsvinden. Curve naar links= lage concentraties voor effect
137
Welke typen antagonisten zijn er?
-Chemisch: onafhankelijk van receptor -Farmacokinetisch: stimulatie effect lichaam op middel -Receptor blokkade: ->Reversibel competitief: met meer agonist kun je antagonist verdrijven ->Irreversibel competitief: met meer agonist kun je antagonist niet verdrijven -Niet competitief: binden op andere plekken op de receptor -Fysiologisch: via verschillende receptoren met tegengestelde effecten
138
Wat is pEC50?
-log EC50: Concentratie agonist waarbij 50% van het EIGEN maximale effect wordt bereikt
139
Wat gebeurt er met het effect curve van een agonist als je een competitief reversibel antagonist toedient?
De curve verschuift naar rechts
140
Wat is een Schild plot?
De DR (EC50 Ax/ EC50 A0) uitgezet tegen de concentratie antagonist. Bij een rechte lijn met een helling van 1 is er competitief reversibel antagonisme
141
Wat is de pA2?
De snijpunt van de Schild plot met de x-as. Het is de negatieve log van de concentratie antagonist (M) waarbij 2x zoveel agonist nodig is om hetzelfde effect te krijgen
142
Waarom is technologie (volgens Reiser) niet neutraal?
- Technologie verandert onze perceptie van de werkelijkheid - Technologie verandert de werkelijkheid zelf
143
Wat is de Jewson-these?
Er zijn 3 soorten geneeskunde: 1. Bedside medicine (<1800): verhaal van de patiënt, ‘zieke= person’ 2. Hospital medicine (ca. 1800-1850): lichamelijk onderzoek door arts, ‘zieke = case’ 3. Laboratory medicine (ca. 1850-1900): aanvullende diagnostiek (lab, beeldvorming), ‘zieke = cell complex’
144
Welke aanvullingen zijn er op de Jewson-these?
4. Surveillance medicine (20e eeuw): risicoprofielen/-groepen identificeren en behandelen ➢ ‘Sick man= risk assemblage’ 5. Informational (e-scaped) medicine: (21e eeuw): ‘P4 medicine’, Invloed ICT ➢ ‘Sick man = expert patient’
145
Wat is P4 medicine?
Predictive, preventive, personalized, participatory
146
Wat zijn de kenmerken van bedside medicine?
* Bij patiënt thuis (private setting) →autonomie/macht bij patiënt. * Boekenkennis: “ervaring der eeuwen” * ‘Holisme’, dynamische interactie uniek individu – omgeving, (dis)balans
147
Wat wat belangrijk bij de diagnostiek binnen bedside medicine?
* Verhaal / biografie van de patiënt centraal * Geen/nauwelijks rol voor technologie
148
Wat zijn de kenmerken van hospital medicine?
* Parijse klinische school: hospitalen (publieke setting) * Strikt empirisme, klinisch-anatomische methode, statistieken * Van holisme naar lokalisatieprincipe: ziekte door ‘laesie’ in orgaan (statisch + lokaal!)
149
Wat was belangrijk bij de diagnostiek binnen hospital medicine?
* Nieuwe ideologie van lichamelijk onderzoek: ->Subjectieve verhaal patiënt →objectieve waarneming arts * Technologie gaat rol spelen: ->Ziekte opgespoord met instrumenten op/in lichaam geplaatst (+verbonden aan zintuig arts)
150
Waarom was er va 1840 brede acceptatie van de stethoscoop ondanks gebrek aan evidente superioriteit tov traditionele methoden?
* Ideologie van lichamelijke onderzoek (ideaal van objectiviteit + wetenschap) * Zelfbeeld arts en vertrouwen patiënt
151
Wat zijn de kenmerken van laboratory medicine?
* Opkomst laboratoriumwetenschap, experimentele fysiologie, natuurwetenschappelijke aanpak * Microdeterminisme en specificiteitsdenken
152
Wat was belangrijk bij diagnostiek binnen laboratory medicine?
* Ideaal van wetenschappelijke werkwijze uit lab óók in kliniek/diagnostiek geïntroduceerd * Grote rol technologie: ook precisie-instrumenten uit laboratorium →kliniek/diagnostiek. Meten=weten ->Grafische, numerieke en visuele weergave
153
Wat is de nieuwe patroon in de medische praktijk van de 20e en 21e eeuw?
➢ Kern: specifieke technologieën hebben de plaats ingenomen van de zintuigen * Toenemende objectivering van de patient: lichaam in kaart gebracht. Verandering in opvatting ziekte/gezondheid en verhouding arts en patient ➢ Nieuwe patroon / technologieën →transformatie geneeskunde op 3 niveau’s * medische praktijk (micro), medische professie (meso) en gezondheidszorg (macro)
154
Wat zijn de keerzijden van de transformatie van de klinische praktijk?
* Oude vaardigheden afgenomen * Vertrouwen van zowel patiënten als artsen in anamnese, lichamelijk onderzoek en klinisch oordeel afgenomen * Afhankelijkheid van techniek en ondersteunende diensten * Overdiagnostiek ➢ Hoge kosten en schade en last voor patiënt
155
Hoe is de medische professie veranderd?
* Specialisering in de geneeskunde vanwege: ->Theoretisch fundament: anatomische lokalisering/ specificiteitsbeginsel ->Beschikbaarheid nieuwe technologieën ->(Institutionele) context: het moderne ziekenhuis
156
Wat gebeurde er met de geneeskunde rond 1900?
* Ontstaan van het moderne ziekenhuis * Ontstaan van ‘technologische systemen’ * Schaalvergroting, vanaf 1900: geneeskunde → gezondheidszorg: -> o.a. rol staat: ‘surveillance medicine!’
157
Wat zijn de kenmerken van surveillance medicine?
* Van bestrijding ziekten naar gezondheid bevorderen * Naast individu, óók collectief: volkgezondheid * Opbouw van enorme infrastructuur preventieve zorg
158
Wat is belangrijk bij de diagnostiek binnen surveillance medicine?
* 3e persoons-perspectief ipv ‘symptomen’ (1e persoon-pt) en ‘tekenen’ (2e persoon-arts) * Numerieke definities: statistische afwijkingen * Risicofactoren + vroege opsporing * ‘Screening’ normale populatie
159
Wat zijn de 3 aspecten van surveillance (Armstrong)?
* Medicalisering: expansie medische domein * Disciplinering: sociale controle, morele aspect, staat-burgers * Niet alleen top-down: grote behoefte vanuit bevolking
160
Wat zijn de kenmerken van informational/ e-scaped medicine?
* Toegang tot medische kennis/informatie (EBM) * ‘Quantified self’ (deconcentratie!): ->apps, tools, data die toestand lichaam in kaart brengen + internet ->wie bepaalt wat gezond is?
161
Wat zijn kenerken van de diagnostiek binnen informational medicine?
* Ideaal P4-medicine: predictive, preventive, personalized, participatory * Enorme ontwikkeling biomarkers/genetische markers * Imaging en computeralgoritmes (big data!)
162
Wat zei Gillam over informational medicine?
* The screen has replaced the body as the emblem of contemporary medicine. * Those on the receiving end notice this disembodiment.
163
Wat is de historische ontwikkeling volgens Reiser?
1. Tot 1850: diagnostiek in interactie tussen arts en patiënt 2. 1850 tot heden: diagnostiek zonder de patiënt 3. Toekomst: diagnostiek zonder patiënt én zonder arts?
164
Wat is HMV?
Cardiac output= hartfrequentie x slagvolume
165
Welke factoren bepalen de bloeddruk?
CO en Rarteriolen
166
Waardoor wordt de slagvolume bepaald?
Contractie hart en kleppen
167
Waar gaat het bloed zitten bij een hartstilstand?
Vooral in het veneuze systeem
168
Wat gebeurt er met de drukken in het hart bij een lekkende aortaklep?
-Na sluiten van de aortaklep daalt de druk in de aorta sneller -Druk in ventrikel neemt dan toe -Druk in atrium stijgt mee met de ventriculaire druk -Pulsdruk neemt ook toe
169
Wat is de intrineiseke hartfrquentie?
100 slagen/min
170
Welk systeem van het autonoom zs kan zich het snelst onttrekken?
Parasympaticus
171
Wat zijn de determinanten van slagvolume?
-Preload -Afterload -Contractiliteit
172
Wat is preload?
Voorbelasting: belasting voor contractie (lengte-afhankelijke krachtontwikkeling, vullingsdruk die het hart doet vullen en dilateren)
173
Wat is afterload?
Belasting na aanvang contractie (tijdens contractie)
174
Wat is contractiliteit?
Intrinsieke kracht van de spier
175
Wat is een isotone contractie?
De kracht/spanning in het sper blijven gelijk, de spier verkort wel
176
Wat is een isometrische contractie?
De lengte van de spier blijft gelijk, de kracht neemt toe
177
Hoe beinvloedt preload de slagvolume?
-Als je een spier meer oprekt kan het relatief meer verkorten -Een grotere spierlengte met een verhoogde Ca gevoeligheid zorgt voor meer krachtontwikkeling De slagvolume neemt dus toe
178
Hoe beïnvloedt contractiliteit de slagvolume?
Lengte-onafhankelijke krachtontwikkeling: -b1 stimulatie zorgt voor grotere Ca instroom en daarmee verhoogde contractiliteit (contractiekracht) Toename slagvolume
179
Hoe vindt krachtontwikkeling in een spier plaats?
-Eerst is er krachtopbouw zonder verkorting -Daarna is er verkorting bij gelijkblijvende kracht -Omgekeerde bij ontspanning
180
Welk effect heeft een verhoogde afterload op de slagvolume?
Het verkleint de slagvolume
181
Hoe beinvloeden preload, afterload en contractiliteit de druk-volume relatie?
Toename: -Preload- lijn van de isovolumetrische contractie naar rechts -Afterload- ejectiefase begint bij hogere druk en lijn van diastole gaat naar rechts -Contractiliteit- eind-systolische lijn verschuift naar links
182
Wat is de Wet van Laplace?
T (spanning)= P x r/2 s (stress)= P x r/2h r= straal ventrikel
183
Hoe kan hypertrofie de afterload vergroten?
r wordt groter, dus de wandspanning ook
184
Wat betekent een grotere pA2?
Het antagonist is potenter
185
Welke afleidingen zijn afwijkend bij een septum aandoening?
V1, V2 Anteroseptaal infarct
186
Welke afleidingen zijn afwijkend bij een voorwand infarct?
V3, V4, V5 Anterior infarct
187
Welke afleidingen zijn afwijkend bij een zijwand infarct?
1, aVL, V6 Anterolateraal infarct
188
Welke afleidingen zijn afwijkend bi een onderwand infarct?
II, III, aVF Inferior infarct
189
Welke afleidingen zijn afwijkend bij een achterwand infarct?
Spiegelbeeld V2, V3 Posterior infarct