Week 1 Flashcards

1
Q

Beschrijf hoe bloed door het hart loopt

A

Het komt via de VCS en VCI naar het RA-> via valva tricuspidalis naar de RV-> via valva trunci pulmonalis naar de truncus-> longen-> vv. pulmonales-> LA-> via valva mitralis naar de LV-> via valva aorta in de aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke lagen bestaat het hart?

A

Van binnen naar buiten:
-Endocard
-Myocard (spierweefsel)
-Epicard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de functies van het bloed?

A

-Stofwisseling (zuurstof en voedingsstoffen)
-Communicatie tussen delen van het lichaam (hormonen)
-Bestrijding van ontstekingen (o.a. door witte bloedcellen, antilichamen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten bloedvaten zijn er (vanaf het hart)?

A

-Elastische arterien
-Musculeuze arterien
-Arteriolen
-Capillairen
-Postcapillaire venulen
-Musculeuze venulen
-Venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke vaten zijn vooral belangrijk voor de regulatie van het bloeddruk?

A

-Arteriolen (en musculeuze arterien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de binnenste laag van de vaatwand?

A

Tunica intima:
-Endotheelcellen
-Subendotheliale laag (met gladde spiercellen en vezels)
-Lamina elastica interna, niet (goed) te zien bij venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de middelste laag van de vaatwand?

A

Tunica media:
-Gladde spiercellen (circulair gerangschikt)
-Elastische/collagene vezels (in wisselende hoeveelheden). Afkomstig van de gladde spiercellen, geen fibroblasten
-Lamina elastica externa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de buitenste laag van de vaatwand?

A

Tunica adventitia/externa:
-Losmazige BW met fibroblasten, vooral collagene vezels longitudinaal gerangschikt
-Vasa vasorum (voorziet het buitenste deel van de grotere vaten van bloed)
-Nervi vascularis (betrokken bij vasoconstrictie en -dilatatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoeveel elastine hebben de vaten?

A

Neemt v.a. elastische arterie af, capillair en venule hebben geen, vene heeft een klein beetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke vaten hebben glad spierweefsel?

A

Allemaal behalve de capillairen. In de arteriolen is er het meest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke vaten hebben collagene vezels?

A

Allemaal behalve de capillairen. De musculeuze arterie en vene hebben het meest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar is het bloedvolume het hoogst?

A

In de venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe verloopt de bloedflow en diameter van de vaten?

A

Neemt af met de vertakkingen, wordt weer hoger bij de venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 3 typen arterien zijn er?

A
  1. Elastische: grote arterien als de aorta. Grotere tunica media en veel elastine
  2. Musculeuze: middelgrote arterien, lamina elastica interna en externa beter zichtbaar omdat het minder elastine bevat
  3. Arteriolen: klein, tunica media 1-3 spierlagen dik, zorgen voor de bloeddrukregulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe groot zijn de capillairen en hoe groot is hun aandeel in het vasculatuur?

A

-4-10 micrometer in d
-Gem. 50 micrometer lang
-90% van het vasculatuur
-In totaal 100.000 km met 5000m2 oppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waaruit bestaat de capillairwand?

A

Endotheel met soms pericyten (glad spiercel) die een functie heeft als steuncel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke typen capillairen zijn er?

A

-Continue: geen gaten, bv. in de bloed-hersenbarriere
-Gefenestreerde: gaatjes, vooral in endocriene klieren waar eiwitten doorheen moeten, bv in de darmen, nieren en galblaas
-Sinusoide: fenestrae zonder diafragma en met een vergrote diameter, bv in de lever, milt een beenmerg waar grotere structuren moet in/uittreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe zijn venulen opgebouwd?

A

-Postcapillaire venulen lijken sterk op capillairen en ze hebben weinig media
-Alle venulen hebben een relatief groot lumen/oppervlak t.o.v. de vaatwanddikte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de kenmerken van lymfevaten?

A

-Dunwandig
-Voeren overtollig vocht uit weefsel af
-Histologisch niet te onderscheiden van de venen
-Eindigen in de ductus thoracicus en rechter ductus lymphaticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe kunnen venulen en lymfevaten worden onderscheiden?

A

Er zijn alleen erytrocyten in de venulen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is arteriosclerose en welke 2 soorten zijn er?

A

-Verharding van de vaatwand
-Concentrische (rondom de hele wand) en excentrische (deel van de vaatwand)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke soorten concentrische arteriosclerose zijn er?

A

-Monckenbergse media sclerose: verkalking van de musculeuze arterie
-Arteriolosclerose (bij arteriolen): hyaliene en hyperplastische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke soorten excentrische arteriosclerose zijn er?

A

Atherosclerose:
-Vooral in elastische en musculeuze arterien
-Cholesterolophoping (athenoom) in de intima met daarover een fibreuze kap bestaand uit gladde spiercellen
-Er ontstaan littekens (fibroblasten uit adventitia) in de media door verminderde diffusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe kan door atherosclerose een myocardinfarct ontstaan?

A

Als in de coronaire vaten de fibreuze kap scheurt en het endotheel kapot gaat creeert het lichaam een stolsel. Deze kan een acute afsluiting en dus een acuut hartinfarct veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de belangrijkste risicofactoren voor atherosclerose?

A

-Gentisch
-Leeftijd
-Geslacht (M>V tot aan menopause)
-Hyperlidemie
-Hypertensie
-Roken
-Diabetes Mellitus
-Ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is een aneurysma?

A

Een verdikking/verwijding in een bloedvat (vooral door beschadiging in de tunica media laag) als gevolg van een verslapping van de vaatwand. Het bloed hoopt op in holten en kan daar stollen als gevolg van een kapotte endotheellaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de risicofactoren voor een aneurysma?

A

-Atherosclerose
-Hypertensie
-Bindweefselziekten (Marfan, Ehlers-Danlos) waarbij de tunica media kapot gaat. Met name thoracaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waartoe kan een aneurysma leiden?

A

Dissectie of ruptuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is een dissectie?

A

Een kleine scheur in de tunica intima loopt door naar de media waardoor er bloed in de tunica media komt. De tunica media en intima komen los van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de risicofactoren voor een dissectie?

A

-Hypertensie
-Bindweefselziekten (Marfan, Ehlers-Danlos)
-Geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is formele rechtvaardigheid?

A

Gelijke gevallen gelijk behandelen en ongelijke gevallen ongelijk behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Over wat voor vraagstukken gaat rechtvaardigheid en op welke niveaus zijn deze onder te verdelen?

A

Verdelingsvraagstukken:
- Microniveau: afspraak huisarts, specialist
-Mesoniveau: ziekenhuis verdeling middelen
-Macroniveau: afspraken basispakket

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat houdt het utilisme in?

A

Je handelt rechtvaardig als je zoveel mogelijk geluk of welzijn voor een zo groot mogelijke groep kan creëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is utilisme in de geneeskunde?

A

Kosteneffectiviteit: zoveel mogelijke gezondheidswinst voor zoveel mogelijk patiënten tegen een zo laag mogelijke prijs (oftewel weinig middelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de nadelen van het utilisme?

A

-Mensen met een zeldzame ziekte worden uitgesloten
-Er wordt eerst naar de middelen, dan naar het patient gekeken
-Bijv. IVF, palliatieve zorg en langdurige zorg zouden buiten de boot vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat houdt het egalitarisme in?

A

Schaarse middelen inzetten om gelijkheid te bevorderen. Ongelijkheid is toelaatbaar als dit niet haalbaar is en als de zwaksten er (het meest) op vooruitgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe past preventie binnen het utilisme?

A

Met preventie kun je met relatief weinig middelen veel gezondheidswinst behalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke argument is er om schaarse goederen gelijk te verdelen?

A

Iedereen heeft een eigenbelang: iedereen wil een zo goed mogelijke gezondheidszorg voor zichzelf. Daarom moet iedereen het eens zijn met de verdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wie bepaalt of een geneesmiddel wordt toegelaten op de markt?

A

In Nederland het CBG, op Europees niveau het EMA. Ze wegen de voordelen op tegen de nadelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wie beslist over de vergoeding van geneesmiddelen?

A

ZIN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke factor heeft invloed op de snelheid waarmee een geneesmiddel op de markt wordt toegelaten?

A

Risico tolerantie vs. aversie. Aversie geeft vertraging bij toelating

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waar moeten bijwerkingen gemeld worden?

A

LAREB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke factoren zijn belangrijk bij preventieve medicatie?

A

-Risk/benefit ratio
-Harde uitkomstmaat
-Number needed to treat (hoeveel mensen moeten behandeld worden om 1 ongeval te voorkomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarvoor dienen geneesmiddelen?

A

-Preventie
-Diagnose
-Genezing/verbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wie was Claude Bernard?

A

Een fysioloog uit de 19e eeuw die de grondlegger was van de natuurwetenschappelijke/experimentele geneeskunde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke begrippen staan centraal in de experimentele geneeskunde?

A

-Fysiologie: studie van levende organismen/ levensprocessen. Gezondheid/leven vs. ziekte/ dood
-Het idee van een constant milieu interieur staat centraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat betekent homeostase?

A

Het vermogen van meercellige organismen om het interne milieu in evenwicht te houden, ondanks veranderingen in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wie bedacht de term homeostase?

A

De fysioloog Walter B. Cannon (20e eeuw). Hij bouwde voort op het werk van Bernard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke rol had Bernard in de geschiedenis van medisch denken over gezondheid?

A

Hij was schakelpunt:
➢ Deels voortbouwend op, deels breuk met klassieke medische traditie (Hippocrates)
➢ Legde basis voor moderne (westerse) ‘biomedische’ traditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke begrippen staan centraal in de klassieke traditie?

A
  • ‘Interne omgeving’: humorenleer en vitalisme
  • Gezondheid (leven!) als balans of evenwichtstoestand
  • Omgeving: ‘Luchten, wateren, plaatsen’-traditie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat waren de centrale ideeën van de eed van Hippocrates?

A

-Eerst niet schaden-> gentle medicine
-Vis medicatrix naturae: meebewegen met de natuur.
->Vitalisme: levende organismen hebben levenskrachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Door welke ideeën is Hippocrates de grondlegger van de westerse geneeskunde?

A

-Natuurlijke oorzaken van ziekten en belang van observatie
-Humoraalpathologie: leer van de 4 lichaamsvochten. Holistisch begrip: alles hangt met elkaar samen, ook met karakter (temperamentenleer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is het klassieke begrip van gezondheid?

A

Balans humoren + sterke levenskrachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Door wie had de klassieke traditie eeuwenlange invloed?

A

Galenus van Pergamon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat waren de centrale ideeën van Galenus?

A

-Boekenkennis + observaties (eerdere ervaringen)
-Voortzetting/verfijning humorenleer. Gezondheid als balans/evenwicht
-Verdere uitwerkingen van de levenskrachten/ vitalisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat was het Galeense idee van levenskrachten m.b.t. het bloed?

A

Vitalisme: 3-voudige verrijking van het bloed door 3 verschillende levenskrachten:
* lever – spiritus naturalis (pneuma physicon)
* hart – spiritus vitalis (pneuma zoticon)
* hersenen – spiritus animalis (pneuma psychicon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke factoren hadden volgens het humoraal-pathologie invloed op het (evenwichts)toestand van het lichaam?

A
  1. Res naturales (natuurlijke zaken)
    * Lichaamsvochten, elementen, temperamenten, levenskrachten enz.
  2. Res contra-naturales (tegennatuurlijke zaken)
    * Pathologische, afwijkende verschijnselen
  3. Res non-naturales (niet-natuurlijke zaken)
    * Belangrijkste aangrijpingspunt (bevordering) gezondheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke 6 res non-naturales zijn er?

A
  1. ‘Luchten, wateren, plaatsen’
  2. Beweging / rust
  3. Slapen / waken
  4. Uitscheiding / afscheiding
  5. Gemoedsaandoeningen (passies!)
  6. Eten en drinken
    Gezondheid kan bevorderd worden door deze zaken op evenwichtige manier te reguleren. Leefstijladviezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welke factoren zijn betrokken bij het begrip ‘gezond’?

A

Het is een gelaagd begrip: culturele en morele betekenissen, economische belangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is de ‘Airs, waters, places’-traditie?

A

Dynamische interactie omgeving-individu-> (dis)balans
->Nadruk op tegenstelling stad en platteland. Leefde tijdens de industriele revolutie (19e eeuw) weer op. Sanitaire hervormingen, angst door snelle veranderingen, zenuwstelsel ‘overspannen’ door nieuwe technologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Welke factoren waren van belang bij de opkomst van het moderne natuurwetenschappelijke geneeskunde?

A

-Opkomst empirisme en mechanistisch denken (vanaf 16e/17e eeuw)
-Opkomst moderne fysiologie en specificiteitsdenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke ideeën had Andreas Vesalius?

A

-Vertrouwde alleen op eigen waarnemen. Empirische aanpak
-Twijfel van overgeleverde boekenwijsheid van o.a. Galenus
-Anatomie als nieuwe fundament van de geneeskunde-> waarnemingen op menselijke lichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat waren de ideeën van William Harvey?

A

-Ontdekking bloedsomloop door meten van bloed en rekenen
-Anatomie en redeneren als basis voor fysiologie (vorm->functie)
-Galenus fout, maar vitalisme en andere klassieke ideeën nog steeds belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Voor welke verandering zorgde de wetenschappelijke revolutie in de 17e eeuw?

A

Wetenschap ging van klassieke natuurfilosofie naar moderne natuurwetenschap

65
Q

Wat waren de 2 belangrijkste uitgangspunten van de wetenschappelijke revolutie?

A
  1. Empirisme en experiment. Zintuiglijke waarneming/ experimenten en geen (speculatie over) oorzaken en doelen
  2. Rationalisme en wiskunde (Descartes). Reden is de voornaamste bron van kennis. Ook wiskundig redeneren
66
Q

Wat houdt mechanisering in en welk begrip speelde daarbij een rol?

A

-Onttovering: lichaam wordt meer als een ‘machine’ gezien
-Dualisme (Decartes): scheiding bestudering natuur (materiële wereld) van theologie (immaterieel)

67
Q

Waardoor was er toch nog veel continuïteit van de klassieke traditie?

A
  • Gering effect op geneeskundige praktijk tot in 19e eeuw. Diagnostiek bleef ‘holistisch’, behandelmethoden vrijwel ongewijzigd, 6 res non naturales bleven centraal in ‘regels’ voor gezond leven
  • Vitalisme onder druk, maar nog tot in 19e eeuw veel invloed. Levende organismen anders dan levenloze materie→ variabiliteit i.p.v. regelmaat en wetmatigheden
  • Nieuwe theorieën nog steeds in termen balans/evenwicht
68
Q

Waardoor kwam de opkomst van de moderne fysiologie (19e eeuw)?

A
  • Anatomie: statisch →fysiologen geïnteresseerd in dynamische (ziekte-)processen
  • Anatomie →onderzoek van kadavers (dode lichamen) →niet geschikt voor studie leven
    ->Studie van natuurkundige en chemische processen in levende lichaam + vivisectie: experimenten op levende dieren
69
Q

Waarvoor zorgde de culminatie van de opkomst van fysiologie bij Bernard?

A

-Transformatie van geneeskunde tot natuurwetenschap. Zekere kennis uit experimentele methode
-Absoluut micro-deternimisme. Mechanistisch denken. Specificiteitsdenken: specifieke ziekten komen uit specifieke
verstoringen in chemische en fysische processen

70
Q

Op welke manieren was het begrip ‘milieu interieur’ anders dan alle eerdere theorieën over balans?

A
  • Voortdurende verandering →stabiliteit inwendige milieu, zelfs bij veranderende omgeving
  • Externe gerichtheid (interactie met omgeving) →interne ‘focus’
  • Algemeen (holistisch) →specifiek
71
Q

Hoe verschoof de focus binnen de geneeskunde door de moderne fysiologie?

A

➢ Geheel nieuw onderzoeksveld geopend: cybernetica/ regulerende processen
➢ Geneeskunde gaat zich richten op functionele orgaansystemen/-stelsels en hun fysicochemische processen

72
Q

Welke nadelen heeft de westerse biomedische traditie?

A

-‘Basiswetenschappers’ geen contact met patiënten (en steeds vaker geen medici) →kloof wetenschap-praktijk
-Reductionisme: werkelijkheid reduceren tot een model

73
Q

Wat zijn de 5 kenmerken van de biomedische traditie?

A
  1. Specificiteitsdenken
  2. Dominantie van mechanistisch denken
  3. Reductionistisch perspectief op ziekte en genezing
    * achterdocht tegenover ‘traditionele’, ‘alternatieve’, holistische ziektebenaderingen
  4. Sterk vooruitgangsgeloof/ geloof in wetenschappelijk-technologische maakbaarheid
    * door meer te weten kunnen we vanzelf meer genezen
  5. Dominantie van invasief handelen / ‘cure’
74
Q

Wat is de blijvende relevantie van de klassieke traditie?

A
  • Humorenleer (lichaam bestaat voor een groot deel uit vocht) en vitalisme (‘interne’ processen)
  • Gezondheid als balans en bijbehorende leefregels (6 res non naturalia)
  • ‘Airs, waters, places’-traditie (dynamische interactie met omgeving). O.a. door klimaatverandering en globalisering
74
Q

Wat is de blijvende relevantie van de klassieke traditie?

A
  • Humorenleer (lichaam bestaat voor een groot deel uit vocht) en vitalisme (‘interne’ processen)
  • Gezondheid als balans en bijbehorende leefregels (6 res non naturalia)
  • ‘Airs, waters, places’-traditie (dynamische interactie met omgeving). O.a. door klimaatverandering en globalisering
75
Q

Wat is de contractiele eenheid van een skelet/hartspiercel en uit welke delen bestaat deze?

A

Sarcomeer:
-Tussen 2 Z-lijnen
-M-lijn
-H-band met alleen myosine
-I-band met alleen actine
-A-band met het volledige myosine

76
Q

Wat is elektromechanische koppeling?

A

Proces waarbij de elektrische activatie van het celmembraan een toename in [Ca] induceert, dat contractie induceert

77
Q

Wat is een myofibril?

A

Een eiwitketen bestaand uit actine en myosine eiwitten

78
Q

Wat zijn de kenmerken van de ordening van hartspiercellen?

A

-Cellen zijn vertakt en verbonden met intercalairschijven met daarin gap junctions en desmosomen
-Cellen lopen in verschillende richtingen
-Kernen liggen centraal

79
Q

Hoe zit myosine vast in een sarcomeer?

A

-Vast aan de M-lijn
-Titine (alfa-actinine) bindt het aan de Z-lijn. Dit is een elastische eiwit die als sensor voor uitrekking dient en zit via telethonine stevig vast aan de Z-lijn

80
Q

Hoe heten de stretchsensoren in actine?

A

Nebuline

81
Q

Waarmee is de Z-schijf o.a. bedekt?

A

cap Z (eiwit), zorgt voor glasheid

82
Q

Wat zit er aan/ om actine?

A

-Aan uiteinde zit tropomoduline, dat ervoor zorgt dat actine niet te lang wordt
-Tropomyosine draden eromheen
-Troponine complex aan tropomyosine met troponine C (bindt Ca), I (inhibitor) en T (bindt tropomyosine)

83
Q

Waarvoor is troponine in het bloed een marker?

A

Een hartinfarct

84
Q

Waaruit bestaat de M-band?

A

Myomesine met daaraan creatinekinase dat zorgt voor ATP generatie

85
Q

Welke onderdelen heeft myosine?

A

Kop:
->MHC met ATP binding site
Scharnier:
->MLC-1, essential light chain
->MLC-2: regulatory light chain
Daarachter de staart

86
Q

Hoe zijn de myofibrillen verankerd?

A

-Met o.a. actine en desmine aan het sarcolemma. Via integrines verbonden aan collageen in het ECM. Voorkomt te verre uitrekking
-Via desmine en pectine met de cel cortex. De cortex is verbonden met eiwitten als dystrophine

87
Q

Wat is cardiomyopathie?

A

Druk overloop verloopt in het hart niet goed, wat gevolgen kan hebben voor het hart

88
Q

Welke 2 soorten cardiomyopathie zijn er?

A

-Hypertrofe: hartwand is verdikt, volume verkleind. O.a. door mutaties in het sarcomeer, vooral het myosine-kopje
-Gedilateerde: hartwand verdund, volume vergroot. O.a. door mutaties in het celskelet

89
Q

Hoe komt de myosine bindingsplaats vrij?

A

Als Ca aan TnC bindt, bindt TnT tussen twee f-actines waardoor de bindingsplaats vrijkomt

90
Q

Beschrijd de cross-bridge cyclus

A
  1. Attached state: myosine gebonden aan actine
  2. ATP bindt aan myosine > dissociatie A/M complex. Released state
  3. ATP hydrolyse-> ADP + P. M conformatie: cocked state
  4. Cross-bridge vormt aan een nieuwe bindingsplek
  5. P release > vormverandering myosine > power-stroke state
  6. ADP laat los > stap 1
91
Q

Wanneer is cross-bridge cycling mogelijk?

A

Zolang er Ca2+ aanwezig is

92
Q

Waardoor ontstaat er rigor mortis?

A

Doordat er geen ATP is

93
Q

Hoe gaat Ca de hartspiercel in?

A

->Direct uit de spanningsafhankelijke Ca-kanalen of NCX in de T-tubuli
->Activatie RyR-receptor op het SR die het SR aanzet tot Ca-aangifte
->Soms uit de mitochondriën

94
Q

Hoe vindt Ca-opname (Ca-efflux) in de hartspiercel plaats?

A

->SR
->NCX en Ca-pomp op sarcolemma pompen het naar buiten

95
Q

Hoe wordt Ca door het SR heropgenomen?

A

De SERCA (ATP-afhankelijke kanalen in het SR) pompen Ca het SR in, waar Ca aan de eiwitten sequestrine en calreticuline wordt gebonden. Deze verhogen de buffercapaciteit van het SR

96
Q

Hoe bevordert PKA de relaxatie?

A

Fosforylering van:
-PLB (hulpeiwit SERCA) verhoogt Ca uptake in het SR
-TnI bevordert Ca dissociatie van TnC

97
Q

Wat is elektromechanische ontkoppeling?

A

Elektrische activatie leidt niet tot Ca-release waardoor contractie uit blijft

98
Q

Wat zijn de kenmerken van elektromechanische koppeling van de skeletspier?

A

-RyR1
-Directe LCC-RyR koppeling
-Weinig Ca-transport door LCC
-Bulk Ca komt uit SR
-Geen rol NCX

99
Q

Wat zijn de kenmerken van elektromechanische koppeling van de hartspier?

A

-RyR2
-Geen fysieke koppeling
-Veel Ca-transport door LCC
-Deel Ca komt van extracellulair
-Versterkende rol NCX

100
Q

Beschrijf het SR en T-tubuli systeem van de skeletspier

A

-Uitgebreid systeem van SR
-Groot T-tubuli netwerk, vormt een triade met het SR
-Ca-kanalen in T-tubuli om en om met fysiek aan een RyR receptor gebonden

101
Q

Beschrijf het SR en T-tubuli systeem van de hartspier

A

-Kleiner netwerk SR
-Minder T-tubuli
-Geen direct contact tussen LCC en RyR

102
Q

Wat doet de sympathicus met de hartspiercellen en hoe gebeurt dit?

A

Het verhoogt de hartfrequentie en contractiekracht:
1. (Nor)adrenaline bindt een B-adrenerge receptor
2. Via G-eiwitcomplexen wordt adenylyl cyclase geactiveerd en wordt cAMP aangemaakt
3. cAMP activeert PKA, dat LCC en RyR fosforyleert: verlaging drempel LCC en meer Ca uit SR. Contractie

103
Q

Wat bevordert PKA?

A

Zowel contractie als relaxatie

104
Q

Wat doen positief inotrope geneesmiddelen?

A

Ze verbeteren de contractiele functie

105
Q

Welke inotrope geneesmiddelen zijn er?

A

-Dobutamine. B-adrenerge agonist
-PDE remmers die cAMP afbraak remmen
-B-blokkers blokkeren het systeem

106
Q

Wat doet de Na/K-pomp op de hartspiercel?

A

Het leidt tot meer Ca-influx en minder Ca-efflux, dus een hoger basaal [Ca]i en meer Ca opslag in het SR

107
Q

Hoe werkt digitalis?

A

Het remt de Na/k-pomp en NCX op het sarcolemma (dat Ca naar buiten pompt) en stimuleert de NCX in de T-tubuli (Ca naar binnen, werkt daarom alleen in het hart). Het vertraagt de AV-knoopgeleiding

108
Q

Hoe werkt een intra-aortale ballonpomp?

A

Het vult tijdens diastole zodat de coronairen beter worden doorbloed, en het loopt leeg tijdens systole zodat de bloeddruk in de aorta plots wordt verlaagd waardoor het hart makkelijker bloed wegpompt

109
Q

Wat is hypoxemie?

A

Te weinig O2 in het bloed

110
Q

Waardoor geven testen niet altijd zekerheid?

A

-Fout-negatieve testuitslag: normale testuitslag bij patiënten met de ziekte
-Fout-positieve testuitslag: afwijkende testuitslag bij patiënten zonder de ziekte

111
Q

Welke factoren spelen mee bij beslissingen over diagnostische testen?

A

-De ernst van de aandoening / noodzaak van snelle behandeling
-Effectiviteit vs potentiele schade van behandeling

112
Q

Wat is de centrale overweging bij beslissingen over diagnostische testen?

A

Klinische context: relatief gewicht fout-positieve (wel behandeling, geen ziekte) vs fout-negatieve (geen behandeling, wel ziekte) beslissingen

113
Q

Wat is de predictieregel?

A

Klinische kenmerken die de kans op een ziekte vergroten krijgen elk een puntenaantal. Deze kunnen opgeteld worden om tot een score te komen, waarmee in een grafiek de kans op ziekte afgelezen kan worden

114
Q

Wat is de vervolgstap bij een voldoende hoge score uit de predictieregel?

A

Non-invasieve testen

115
Q

Wat is sensitiviteit?

A

% terecht positieve uitslagen: (T+ D+)

116
Q

Wat is specificiteit?

A

% terecht negatieve uitslagen: (T- D-)

117
Q

Wat is de regel van Bayes?

A

posterior odds = prior odds * Likelihood Ratio

118
Q

Waardoor worden de posterior odds bepaald?

A

-Kans voor de test
-Testuitslag + waarde van de test (spec en sens)

119
Q

Hoe reken je kans om naar odds?

A

odds = p / ( 1 – p)

120
Q

Hoe reken je odds om naar kans?

A

p = odds / (odds + 1)

121
Q

Bij welke LR is een test non-informatief en bij welke informatief?

A

-Als test even vaak positief is bij zieken en niet-zieken, test non-informatief->1
-Als vaker bij zieken dan niet-zieken, LR > 1, test is informatief

122
Q

Wat is de LR voor een postieve test?

A

LR+= p(T+|D+) / p(T+|D-) = Sens / (1-Spec)

123
Q

Wat is de LR voor een negatieve test?

A

LR-= p(T-|D+) /p(T-|D-) = (1 – Sens) / Spec

124
Q

Wat is de eenheid van potentiele energie?

A

kJ/mol

125
Q

Wat is de eenheid van de evenwichtspotentiaal?

A

mV

126
Q

Hoe bereken je de oddsratio?

A

(ja, ja) x (nee, nee)/ (ja,nee) x (nee. ja)

127
Q

Wat is de oorzaak van de negatieve lading in de cel?

A

De negatieve eiwitten en anionen in de cel. De organische anionen kunnen niet over het membraan heen

128
Q

Hoe zijn de anionen verdeeld over het membraan?

A

Meer Ca, Na en Cl buiten de cel
Meer K binnen de cel

129
Q

Wat is de rustmembraanpotentiaal?

A

Vm= Vin - Vout= -50 tot -90 mV

130
Q

Waarvan is het rustmembraanpotentiaal afhankelijk?

A

De evenwichtspotentiaal van de verschillende ionen waarvan er een gradient over het membraan bestaat

131
Q

Welke soorten passief transport zijn er?

A

-Porien: weinig selectief, lang open
-Ionkanalen: ion-selectief
-Carriers: transporteren middels conformatieverandering

132
Q

Welke vormen van actief transport zijn er?

A

Energie-gekoppelde carriers/ionpompen. Conformatieverandering, transport van 1+ moleculen tegelijk (selectief) tegen de elektrochemische gradient in

133
Q

Welke soorten carriers zijn er?

A

-Uniporter: transporteert 1 molecuul
-Antiporter: transporteert meerdere moleculen in tegengesteld richting
-Symporter: transporteert meerder moleculen in gelijke richting

134
Q

Welke primair actief ionpompen zijn er?

A

Na+/K+-ATPase in PM (antiport 3 Na+/2 K+)
Ca2+- ATPase in PM (antiport 1 Ca2+/1,2 of 3H+)
Ca2+-ATPase in ER (antiport 2 Ca2+/2 H+) van spier (SERCA)

135
Q

Welke secundair actief symporters en antiporters zijn er?

A

NCX (Na;Ca exchanger): antiport van 3 Na+ en 1 Ca2+ over PM
NHE (Na;H exchanger): antiport van 1 Na+ en 1H+ over PM
ANT (adenine nucleotide translocator): antiport van 1 ADP3- en 1 ATP4- over mitochondrialel binnenmembraan
SGLT-2 (Na+- glucose transporter SGLT-2): symport 1 Na+ en 1 glucose over PM

136
Q

Wat is de rustmembraanpotentiaal?

A

De membraanpotentiaal waarbij netto geen ladingstransport plaatsvindt

137
Q

Wat is een ander naam voor de evenwichtspotentiaal?

A

Nernstpotentiaal: de potentiaal die je moet aanleggen over de membraan
om netto iontransport over de membraan tegen te houden”

138
Q

Door wat wordt de rustmembraanpotentiaal bepaald?

A

P, Kin, Nain, Caout

139
Q

Wat is de volgorde van permeabiliteit voor de verschillende ionen in rust?

A

PK > PCl&raquo_space; PNa > PCa

140
Q

Waarvan is de potentiele energie in de elektrochemische gradient afhankelijk?

A

De concentratiegradient en potentiaalverschil

141
Q

Wat betekenen de verschillende potentiele energieen?

A

Als mx < 0, dan wil X+ graag van out naar in
Als mx > 0, dan wil X+ graag van in naar out
Als mx = 0: evenwicht, geen netto transport van X+

142
Q

Welke gradienten hebben de grootste potentiele energieen?

A

Na+ en Ca2+ gradient

143
Q

Welke gradienten zorgen voor actiepotentialen?

A

Opening van Na+-kanaal: actiepotentiaal in zenuw- en spiercel.
Opening van Ca2+-kanaal: actiepotentiaal in de pacemakercel

144
Q

Hoe vindt vormverandering van de Na/K-pomp plaats?

A
  1. ATP->ADP, autofosforylering Asp369 op pomp. E1->E2 (naar buiten)
  2. Defosforylering: E2->E1 (naar binnen)
145
Q

Hoe werkt digoxine?

A

Het is een potente remmer van Na/K-ATPase. Daardoor wordt het evenwichtspotentiaal van Na+ minder. Ca gaat winnen en meer Ca in hart gelaten-> hartfunctie verbeterd

146
Q

In welke richting gaat Ca?

A

In een gedepolariseerde cel wint Ca, in rust wint Na. Ca gaat dus in rust de cel uit en bij depolarisatie de cel in

147
Q

Welke soorten actiepotentialen zijn er?

A
  1. Zenuwcel/skeletspiercel: snel, korte refractaire periode
  2. Pacemaker cel: loopt tussen 2 actiepotentialen op
  3. Hartspiercel: snelle depolarisatiepiek, plateau
148
Q

Hoe ontstaat een actiepotentiaal in een zenuw/skeletspiercel?

A

Na+ ionen stromen de cel in waardoor de Vm via minder negatief naar positief omslaat. Door depolarisatie stijgt vervolgens PK+ óók: K+-ionen stromen naar buiten

149
Q

Hoe ontstaat een actiepotentiaal in een hartspiercel?

A

Deze ontstaat doordat plotseling Na+ kanalen kortstondig openen: PNa+
Na+ ionen treden zeer snel de cel in waardoor de Vm naar minder negatief en zelfs naar positief omslaat. PK+ stijgt óók maar even later gaan óók Ca2+ kanalen open: (PCa2+)

150
Q

Hoe is een kanaaleiwit opgebouwd?

A

24 transmembraan alfa-helices die samen 4 sets van 6 helices vormen met middenind een voltage-sensor: S4-helix. Deze is positief geladen en richt zich naar het positieve. Kanaal opent als het naar EC gaat
-los segment blokkeert kanaal na een tijdje

151
Q

Welke kanalen zijn betrokken bij de actiepotentiaal van hartspiercellen?

A

-Na, Ca en K kanalen
-Na/Ca exchanger: bij depolarisatie Na naar buiten en Ca naar binnen, bij repolarisatie omgekeerd

152
Q

Hoe verlopen actiepotentialen bij pacemakercellen?

A
  1. If (Na) begint als de potentiaal onder een bepaalde threshold is
  2. Drempel T-type Ca gehaald: If + T
  3. Openen L-type Ca-kanalen
  4. Repolarisatie door K-kanalen
153
Q

Hoe zorgt de parasympaticus voor verlaging van de HF?

A

-Vermindering If
-K-kanalen langer open
-Defosforylering L-type Ca-kanalen: drempel omhoog
Sympaticus doet het omgekeerde

154
Q

Wat zijn de gevolgen van hyperkalemie?

A
  • Hyperkaliemie; verhoging extracellulair [K+]: spiertetanus/hartritmestoornis/hartstilstand
155
Q

Wat zijn de gevolgen van hypokalemie?

A
  • Hypokaliemie; verlaging extracellulair [K+]:spierzwakte/hartritmestoornis
156
Q

Wat zijn de gevolgen van het sluiten van K-kanalen in de pancreas b-cel?

A

Glucose-gemedieerde insuline afgifte (Ca-influx omhoog)

157
Q

Wat zijn de gevolgen van het openen van K kanalen in een gladde spiercel?

A

EDHF-gemedieerde vasodilatatie (Ca-influx omlaag)